Mijn opa
Ik weet nog goed dat ik mijn opa voor het eerst zag huilen. Ik was een jaar of acht; volwassenen huilden bijna nooit in mijn omgeving. Zeker niet mijn opa, die toch altijd ietwat in zichzelf gekeerd was. Hij vertelde altijd verhalen, meestal gezeten op zijn grote bruinleren stoel waar we de verjaardagskring omheen bouwden, maar die verhalen vertelde hij op een gedragen toon, de blik op de verte gericht, alsof hij meer daar was dan hier. Misschien dat er daarom nooit met veel aandacht naar werd geluisterd: de context ontbrak, het verstoorde het gekeuvel van mijn ooms en tantes, mijn oma probeerde het weg te lachen. Mijn opa vertelde regelmatig dezelfde verhalen, en als iemand er een keer wat variatie in probeerde te brengen met een vraag of een opmerking, reageerde hij onwennig, alsof hij bijna vergeten was dat hij toehoorders voor zich had.
Ik luisterde altijd graag naar mijn opa. Niet omdat hij de meest geanimeerde verhalenverteller was, maar omdat hij repte van werelden die ver voorbij onze verjaardagskring lagen. Plekken met romantische namen als Soerabaja, Kaapstad, Nieuw-Guinea. Als mijn opa in de verte staarde, dan wilde ik zien wat hij daar voor zich zag.
Misschien was dat de reden dat hij het verhaal kon delen dat hem zo onverwacht aan het huilen zou maken. Het was bij ons thuis aan de eettafel, hij zat niet in zijn vertrouwde stoel, en opeens begon hij over 1944, toen hij als 17-jarige jongen een zogeheten hongertocht ondernam om zijn moeder, zijn broertjes en zusjes van eten te voorzien. Zijn Hongaarse vader was al voor de oorlog gestorven en zijn oudere broers waren al uit huis, waardoor mijn opa de kostwinner was geworden. Hij trok een aantal keer met een handkar vanuit Den Haag naar de Betuwe, een tocht van enkele weken, om op het platteland voedsel bij elkaar te zoeken, met het voortdurende risico om opgepakt te worden. “Ik had een keer een stuk kaas met spijkers onder de kar vastgetimmerd,” vertelde hij, een beeld dat me als kind direct bijbleef.
“Honderd meter voor me liepen een oude man en een jonge jongen,” vertelde mijn opa met zijn gebruikelijke rasperige vertelstem, nog altijd met een licht Haags accent. “Toen vloog een gevechtsvliegtuig over, misschien de Engelsen…” Plotseling stokte hij, wat nooit gebeurde als hij een verhaal vertelde. Hij begon zacht te snikken. Hortend en stotend vertelde hij verder. De man en de jongen werden neergeschoten, vlak voor hem. Hij zag het nog voor zich. Die oude man die neerviel. Die jongen.
Mijn opa begon te huilen en we wisten niet echt wat we daarmee moesten. Er werd een wc-rol gehaald, zodat hij zijn tranen kon afvegen en zijn neus kon snuiten. Ik weet nog hoe banaal ik dat vond voor dat moment: een wc-rol, van onze wc. Zo’n dikke.
Het was niet de laatste keer dat mijn opa ons in vertrouwen zou nemen. Een tijd later ging hij met mijn broertje en mij vissen bij de sloot achter ons huis. Meestal vingen we daar niks, dus mijn opa vulde de tijd met zijn verhalen. Over zijn periode als schipper op ‘de grote vaart’, een term die eveneens zeer tot mijn verbeelding sprak. Hij voer over de hele wereld, naar China, Nieuw-Zeeland en Australië. Soms door het Suezkanaal, soms helemaal om Afrika heen. In de bossen van Papoea-Nieuw-Guinea had hij eens gezien hoe iemand twee wilde varkens met één geweerschot had geveld. Daar konden mijn broertje en ik niet over uit. Twee varkens. Met één schot.
Hij vertelde ook over zijn tijd bij de KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, dat tussen 1947 en 1949 werd ingezet om de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd de kop in te drukken. Mijn opa was als telegrafist verantwoordelijk voor de communicatie tussen verschillende eenheden. Hij was twintig jaar. “Ik lag te slapen in mijn barak, toen ik wakker schrok van een geluid,” vertelde hij, uitkijkend over onze bewegingloze dobbers. “Ik keek uit het raam en zag in het donker iemand wegrennen. Ik pakte mijn pistool en schoot.” De man, een Indonesische strijder die munitie probeerde te stelen uit het kamp van de Nederlanders, werd in zijn rug geraakt en was op slag dood.
Dit verhaal vertelde mijn opa zonder tranen, weer kalm en feitelijk, schijnbaar uit het niets. Mijn broertje en ik luisterden ernaar en vertelden het ’s avonds aan onze moeder, zijn dochter, die er niets van wist.
Dingen gaan nooit zo vloeiend als je hoopt. Pas later, als het geheugen er een overzichtelijk pakketje van heeft gemaakt, iets wat we durven op te pakken en van alle kanten durven te bekijken, lijkt het leven uit heldere gebeurtenissen te bestaan – hoewel ze je dan nog steeds kunnen overvallen. Of als je nog een kind bent, vol ongeremde hoop, gegrepen door alle verhalen om je heen, overtuigd dat alles een begin en een romantisch einde heeft, een held en een slechterik.
Toen ik nog klein was, wilde ik altijd met mijn opa spelen. Ik was ervan overtuigd dat hij kapitein was geweest op de grote vaart, wat hij niet tegensprak, hoewel hij eigenlijk als elektricien op vrachtschepen had gewerkt. Tijdens verjaardagen sleepte ik hem naar mijn kamer, waar mijn bed als schip diende en de opening tussen de muur en mijn voeteneind het ruim moest voorstellen. Ik had een oude postbode-pet die mijn opa dan moest opzetten. Hij deed mee met de stijfheid van een volwassene die de kinderfantasieën allang achter zich heeft gelaten. Soms riep hij een scheepsterm of stond hij zogenaamd kolen te scheppen in het ruim. Maar hij werd nooit de opa uit het uitzinnige lied M’n Opa van Annie M.G. Schmidt, waar ik heimelijk naar verlangde.
Mijn opa had een computerhok, waar hij zich uren, soms dagen in terugtrok. Mijn oma klaagde altijd dat hij zo stil was. Als we op bezoek waren speelden mijn broertje, mijn nichtje en ik soms computerspelletjes in ‘het hok’. Later ontdekte ik zijn enorme collectie videobanden. Mijn opa had alle afleveringen van Van Kooten en De Bie opgenomen, net zoals alle wedstrijden van het Nederlands Elftal tijdens het succesvolle EK van 1988. De liefde voor humor en voetbal, dat deelden we. Als ik hem aan de telefoon kreeg, wat niet vanzelfsprekend was, begon hij soms grapjes te maken of te oreren over zijn favoriete club Feyenoord. Na afloop was mijn oma dan beledigd.
Mijn oma hield van kletsen, van zich opdoffen en de boel aan kant maken. Mijn opa hield van lezen, TV kijken en rotzooien met Apple Macintosh-computers. Het was geen gelukkig huwelijk. Mijn opa was in armoede opgegroeid en werd smoorverliefd op de knappe zus van een vriend die hij in het leger had ontmoet. Hij ging vol voor haar en zij was gevleid. Opgevoed met twee oudere broers die haar altijd hadden geadoreerd en beschermd, kon ze nu koppig inzetten op een leven met Stef Horvath, de ambitieuze jongeman met die zware wenkbrauwen, die melancholische blik en die rare achternaam.
Ik zag het als ik bij hen was. Die oude dynamiek. Mijn oma liet me een keer aan tafel een blauwe plek op haar been zien. Nadat ze haar rok weer had dichtgeslagen, vroeg mijn opa met een schalkse blik: “Laat nog es zien?” Mijn oma keek mij aan met haar eigen guitige blik: “Oh god.” Altijd maar samen in die flat in Zaandam, met die leren meubels, de koekoeksklok, de borden aan de muur. Later hoorde ik over de ruzies, hoe ze hem soms kleineerde over zijn familie en hoe hij haar dan fysiek belaagde.
Mijn opa was veel alleen geweest in zijn leven. Geboren in 1927. Spelen op straat in de Haagse Schilderswijk. Een periode in een weeshuis omdat zijn moeder niet voor de jongste kinderen kon zorgen, vanwege depressies en epileptische aanvallen. De nonnen van het tehuis sloegen erop los. Gelukkig was mijn opa al wat ouder en mocht hij overdag in de stad rondzwerven. Vlak voor de oorlog kon hij weer thuis wonen. Een baantje bij een Joodse fietsenmaker die zelf niet meer in zijn winkel durfde te staan. Er kwamen ook geen klanten meer, dus stond opa daar de hele dag te wachten. Nadat hij gestopt was, kwam de vrouw van de fietsenmaker nog smeken of hij terug wilde komen. Daar had hij geen zin in. Een paar maanden later zijn die mensen afgevoerd. Vervolgens de hongertochten, met een handkar door de Betuwe. Die oude man en die jongen, vlak voor hem.
Aan het eind van de oorlog werden steeds meer mannen en jongens door de Duitsers geronseld als werkkracht. De eerste keer ontkwam hij nog. Ze belden aan, maar hij had zich verstopt op het dak. Hun buurman, een openlijke NSB’er, zag hem zitten. Het raam ging open, mijn opa dacht dat het gedaan was, maar de buurman gebaarde: hier, verschuil je bij mij.
De tweede keer had hij minder geluk en werd hij in een trein gestopt. Nog altijd maar zeventien jaar. Samen met oudere mannen in een donkere wagon. Je behoefte doen in een ton. Een klein streepje licht uit een luchtgat. Vlak over de Duitse grens, voor de stad waar hij in een munitiefabriek zou gaan werken, werd het treinspoor gebombardeerd. De Duitsers openden de wagon: “Raus, raus!” In eerste instantie moesten ze lopen. Maar toen de stad ook gebombardeerd werd, sloegen de soldaten op de vlucht. Samen met een paar anderen liep hij terug naar Nederland. Tien dagen, een maand? Ze aten wat ze konden eten, sliepen waar ze konden slapen. Ze gokten welke richting ze op moesten lopen. In Nederland kon hij met een vrachtwagen meerijden. Onderweg zag hij het plaatsnaambordje van het Brabantse dorp waar zijn oudste broer Jan woonde. Zijn schoonzus viel flauw van schrik toen ze hem de keuken binnen zag komen, zo erg was hij vermagerd.
Mijn opa en oma hadden allebei hun frustraties. Als schipper was hij vaak maanden van huis. Hij had de geboorte van zijn tweede dochter, mijn moeder, gemist. Mijn oma had de kinderen praktisch alleen opgevoed. Toen hij jaren later voor een nieuwe functie aan wal kon kiezen, was hij opeens weer thuis. De orde verstoord. Ze hadden allebei last van woedeaanvallen.
Mijn opa kon zich enorm kwaad maken over onrecht. Gezien zijn arbeidersachtergrond was het niet verrassend dat hij enorm links was, een felle PvdA’er, overtuigd atheïst. Voor mijn opa was er niets walgelijkers dan De Telegraaf. Hij vond het belangrijk om zich te ontwikkelen: in zijn schipperstijd studeerde hij in de avonduren in zijn kajuit, las Franse en Engelse romans, haalde zijn diploma’s via de post. Hij was zelfs gecharmeerd van communistisch China, tot hij daar de lijken van politieke dissidenten in de haven zag drijven. Ook nadat hij carrière maakte als scheepsbouwopzichter bleef hij actief bij de vakbond, wat hem niet in dank werd afgenomen door andere leidinggevenden. Bij het feestje voor zijn vervroegde pensioen in 1985, mijn geboortejaar, kwam bijna niemand opdagen. Hij kreeg een fiets als afscheidscadeau, die inmiddels mijn fiets is.
In Indonesië had hij oorlogsmisdaden gezien – of soms alleen de kreten gehoord. Executies in de jungle. Martelingen. Toen hij erover rapporteerde, werd hij overgeplaatst naar een andere eenheid. Hij was erbij toen honderd Indonesische krijgsgevangenen in treinwagons werden gepropt, zonder voldoende zuurstof, en hij had gezien hoe na een reis van elf uur de deuren werden geopend en de lijken over elkaar naarbuiten rolden. Zesenveertig doden. De trein des doods, noemde hij het. Ook dat verhaal kon hij niet vertellen zonder te moeten huilen. Volgens mijn opa ging er heel veel verkeerde informatie over rond. De verantwoordelijken werden vrijgesproken of slechts mild gestraft. In de zogeheten Excessennota van 1969 werd er maar één gortdroge pagina aan besteed.
Hij sprak erover met David van Reybrouck, voor diens boek Revolusi, wat mijn broertje had georganiseerd. Het gesprek vond plaats bij mij thuis. “Ik ben de enige getuige hiervan,” zo citeert Van Reybrouck hem. “Er moeten hogere verantwoordelijken zijn geweest.” Mijn opa smeekte bijna om gehoord te worden. Weer werd hij emotioneel. “Stef Horvath snikte om de doden van weleer,” schrijft Van Reybrouck met enige distantie. Hoe moet het zijn om zelf als tiener in een Duitse trein gepropt te worden voor dwangarbeid, om vervolgens drie jaar later te moeten toekijken hoe tientallen doden uit eenzelfde soort wagon naarbuiten rollen? Maar zelfs Revolusi bracht niet de gerechtigheid, de genoegdoening waar hij op hoopte.
In het boek werd hij tot mijn verrassing ook uitgebreid geciteerd in het deel over een speciaal veldhospitaal – voor Nederlandse soldaten met geslachtsziekten. Opeens herinnerde ik me hoe ik vroeger aan vriendjes had verteld dat mijn opa “een druiper” had gehad. Misschien had ik mijn ouders er iets over horen zeggen. Ook dat sprak tot de kinderverbeelding: een piemel als een lekkende kraan. Later vertelde hij me zelf dat hij in Indonesië was ontmaagd.
Naarmate ik ouder werd, besefte ik steeds meer hoe ik met mijn opa verbonden was. Ten eerste de grote uiterlijke gelijkenissen: de neus, de wenkbrauwen, die blik op de verte gericht. Maar ik begon ook te vermoeden dat mijn drang om verhalen te vertellen, mijn humor, mijn gevoeligheid en mijn woede, ook op politiek gebied, voor een belangrijk deel hun oorsprong bij hem vonden.
Er was echter een belangrijk verschil. Ik vertelde inmiddels verhalen als beroep, vanuit een diepe urgentie maar ook met de nodige technische bagage. Mijn opa had de luxe van zelfreflectie nooit gekend. Hij had ook een talent geërfd, misschien wel van zijn oude Hongaarse vader die met een orkestje door heel Europa had gezworven, om uiteindelijk in Den Haag te stranden – een vader met wie hij nauwelijks een woord sprak. Maar dat talent zette hij niet in om te vermaken of een verbinding op te bouwen. Zijn verhalen waren een manier om controle te houden. Afstand, misschien ook wel. Mijn opa huilde steeds vaker. Voor het eerst werd er over PTSS gesproken, maar we waren het er snel over eens dat het te laat was om nog al te diep achter zijn herinneringen te graven.
Toch probeerde ik onze band te concretiseren. Ik ging een aantal zaterdagen langs met een bandrecorder, om al die verhalen eens vast te leggen. Mijn oma luisterde stiekem mee vanaf de bank, een beetje beledigd dat de aandacht niet naar haar ging.
Tijdens een van die sessies vertelde mijn opa dat hij tijdens een reis door het Suezkanaal de taak had gekregen om een grote lamp boven in het schip te bewaken, die ’s nachts de oevers moest beschijnen, heen en weer, heen en weer. Het wemelde er van de insecten die op het licht af kwamen. Opnieuw werd ik bevangen door dat beeld: mijn opa, nog steeds maar 25 jaar oud, in zijn eentje daar in Egypte bij die lamp, hoog bovenin een gigantisch schip, in de nachtelijke stilte. Hij wilde al doorvertellen, maar ik zei: “Wacht even opa, wacht even. Waar dácht je dan aan toen je daar zat?” Mijn opa aarzelde, verstoord in zijn ritme. “Wat voélde je?” Hij keek me verward aan. Hij begreep de vraag niet. Hij begreep niet hoe ik dat kon vragen.
Een paar jaar later had ik het plan opgevat om hem mee uit eten te nemen op de NDSM-werf, waar hij vroeger schepen had geïnspecteerd en wat inmiddels een van de hipste locaties van Amsterdam was geworden. We zaten in een hoek van een trendy restaurant, precies onder een speaker waar luide muziek uit kwam. Mijn opa keek om zich heen en glimlachte ongemakkelijk. Hij bleek niet van vis te houden, toch enigszins verrassend. Ik probeerde vragen te stellen en een romantische, misschien zelfs nostalgische sfeer te creëren waarbinnen we onze band konden verdiepen, maar mijn opa begon weer verhalen te vertellen op de manier die ik van hem gewend was: gedragen, onverstoorbaar, met Haagse tongval, meer voor zichzelf dan voor de toehoorder.
Het lag aan mij. Ik zocht het op de verkeerde plekken. De band met mijn opa zat niet in het uitwisselen van verhalen tijdens een exorbitant vijfgangendiner, niet in grote inzichten over zijn identiteit of psychologie, niet in een romantische climax, maar juist in de tussenmomenten: de knipoogjes die hij me gaf, de kleine glimlachjes, de grapjes. Het feit dat hij altijd onthield wie ik was. Dat hij de krantenartikelen die ik schreef uitprintte en in een map bewaarde. Dat hij tot afgelopen zomer bleef vragen: “En hoe gaat het met je serie? Wanneer kan ik hem zien?”
Nadat mijn oma stierf, verzachtte mijn opa nog meer. Opeens kon hij straffeloos in het middelpunt van onze aandacht staan. Hij huilde bijna iedere keer dat ik hem zag, ook over het gemis van zijn vrouw, op wie hij altijd verliefd was gebleven. Steeds vaker vertelde hij het verhaal over de oude man en de jonge jongen, op die veldweg in de Betuwe, en elke keer greep het hem aan. Een bepaalde foto van onze bruiloft kon hij niet bekijken zonder te huilen: mijn vrouw met onze dochter in haar armen, allebei vermoeid. “Moeder met kind,” noemde hij die foto. Maar het kon ook onverwachts komen, als hij in zijn stoel zat, of bij het afscheid. Dan pakte ik zijn hand of legde mijn arm over zijn schouders, wat hij toeliet, tot hij knikte dat het wel weer ging. Als ik hem omhelsde gaf hij me vaak een onhandige kus.
In zijn eentje wonen vond hij uiteraard geen probleem, hoewel hij altijd blij was als we langskwamen. Hij zat graag naar zijn achterkleinkinderen te kijken, waarbij hij vooral om Frenkie moest lachen, waarschijnlijk omdat ze zo op mijn moeder lijkt.
Een week voor zijn dood bezochten we hem nog in zijn nieuwe appartement in een verzorgingstehuis, waar hij naartoe was verhuisd na 56 jaar in die flat in Zaandam te hebben gewoond. Hij was inmiddels 97 en hield zich groot, sprak moedig over zijn honderdste verjaardag, maar ik zag de scheurtjes in zijn pantser.
Tijdens een van zijn vaste anekdotes keek hij mijn vrouw aan en zei: “Jij was daar ook bij natuurlijk.” Dat was nog nooit gebeurd. Juist in zijn verhalen, hoe repetitief ook, vond mijn opa zijn kracht. Hij kon altijd goed het heden van het verleden scheiden, tot het laatste moment onthield hij namen en volgde hij het nieuws. Toen hij even in stilte voor zich uit staarde in zijn nieuwe sta-op-stoel, ontsnapte hem plotseling een luide snik. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond, alsof hij met een schok besefte waar hij was. Zo nu en dan leek hij een bepaalde pijn te verbijten, maar als ik vroeg of het ging, wuifde hij het weg. Hij keek naar de kinderen, verdiept in hun Donald Duckjes in zijn oude leren stoel, en zei: “Wat een jeugd hè. Zo heb ik het nooit meegemaakt.” Daar zat geen rancune in. Dat was gewoon een feit.
Bij het afscheid zei hij, zoals wel vaker de laatste tijd: “Ik hoop niet dat het de laatste keer is dat we elkaar zien.” De onhandige kus op mijn wang. “Nou, dag knul.” Hij probeerde te onthouden dat mijn serie die avond op TV werd uitgezonden, ook al deed zijn TV het nog niet. Hij wilde per se met ons meelopen naar de gang. Mijn vrouw en mijn kinderen liepen al naar de lift, toen ik me nog één keer omdraaide en hem aankeek. Hij glimlachte met de pretoogjes die altijd zijn verloren gevoel moesten verhullen. Toen gebaarde hij opeens met zijn hand, speels en toch dwingend: hop, en nou wegwezen jij. Ik ben hier en jij bent daar. Dat had mijn opa altijd beter begrepen dan ik.
Een week later stond ik in datzelfde appartement naar zijn levenloze gezicht te kijken. Die wenkbrauwen. Die neus. De vorm van zijn hoofd ook, zag ik nu. Ik had zijn laatste moment gemist, zoals hij ook zoveel momenten gemist had in zijn leven. Juist daardoor wist ik dat hij het begreep. Mijn opa had niet de luxe om zijn leven als een film te zien, als een verzameling vloeiende filmscènes met een protagonist die uiteindelijk de juiste beslissing neemt. Hij leefde gewoon, hij overleefde, hij ging waar het leven hem bracht, vaak uit pure noodzaak, en na een leven vol reizen en trauma’s verliet hij de afgelopen twintig jaar nauwelijks zijn huis. Zijn verhalen waren herinneringen waar hij de diepere betekenis zelf ook niet van begreep. Maar het feit dat hij ze moést vertellen en dat het hem soms zo onverwachts diep raakte, dat hij mij vaak zo diep raakte, zorgde voor een band die verder ging dan woorden, verder dan een begin en een eind.
Dat voelde ik heel sterk terwijl ik stond te huilen naast zijn lichaam en zachtjes prevelde: “Je weet het. Je wist het.” Tot de schouwarts een hand op mijn schouder legde en op zachte toon zei: “Ik heb niet echt zakdoekjes bij me. Wil je misschien een wc-rol?” In plaats daarvan rommelde mijn moeder in een la en gaf me een van zijn zakdoeken, die natuurlijk naar hem rook, naar dat hok, naar zijn verdriet, zijn leven. Ik ging in zijn stoel zitten, staarde in de verte, en liet mijn tranen de vrije loop.
Ik luisterde altijd graag naar mijn opa. Niet omdat hij de meest geanimeerde verhalenverteller was, maar omdat hij repte van werelden die ver voorbij onze verjaardagskring lagen. Plekken met romantische namen als Soerabaja, Kaapstad, Nieuw-Guinea. Als mijn opa in de verte staarde, dan wilde ik zien wat hij daar voor zich zag.
Misschien was dat de reden dat hij het verhaal kon delen dat hem zo onverwacht aan het huilen zou maken. Het was bij ons thuis aan de eettafel, hij zat niet in zijn vertrouwde stoel, en opeens begon hij over 1944, toen hij als 17-jarige jongen een zogeheten hongertocht ondernam om zijn moeder, zijn broertjes en zusjes van eten te voorzien. Zijn Hongaarse vader was al voor de oorlog gestorven en zijn oudere broers waren al uit huis, waardoor mijn opa de kostwinner was geworden. Hij trok een aantal keer met een handkar vanuit Den Haag naar de Betuwe, een tocht van enkele weken, om op het platteland voedsel bij elkaar te zoeken, met het voortdurende risico om opgepakt te worden. “Ik had een keer een stuk kaas met spijkers onder de kar vastgetimmerd,” vertelde hij, een beeld dat me als kind direct bijbleef.
“Honderd meter voor me liepen een oude man en een jonge jongen,” vertelde mijn opa met zijn gebruikelijke rasperige vertelstem, nog altijd met een licht Haags accent. “Toen vloog een gevechtsvliegtuig over, misschien de Engelsen…” Plotseling stokte hij, wat nooit gebeurde als hij een verhaal vertelde. Hij begon zacht te snikken. Hortend en stotend vertelde hij verder. De man en de jongen werden neergeschoten, vlak voor hem. Hij zag het nog voor zich. Die oude man die neerviel. Die jongen.
Mijn opa begon te huilen en we wisten niet echt wat we daarmee moesten. Er werd een wc-rol gehaald, zodat hij zijn tranen kon afvegen en zijn neus kon snuiten. Ik weet nog hoe banaal ik dat vond voor dat moment: een wc-rol, van onze wc. Zo’n dikke.
Het was niet de laatste keer dat mijn opa ons in vertrouwen zou nemen. Een tijd later ging hij met mijn broertje en mij vissen bij de sloot achter ons huis. Meestal vingen we daar niks, dus mijn opa vulde de tijd met zijn verhalen. Over zijn periode als schipper op ‘de grote vaart’, een term die eveneens zeer tot mijn verbeelding sprak. Hij voer over de hele wereld, naar China, Nieuw-Zeeland en Australië. Soms door het Suezkanaal, soms helemaal om Afrika heen. In de bossen van Papoea-Nieuw-Guinea had hij eens gezien hoe iemand twee wilde varkens met één geweerschot had geveld. Daar konden mijn broertje en ik niet over uit. Twee varkens. Met één schot.
Hij vertelde ook over zijn tijd bij de KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, dat tussen 1947 en 1949 werd ingezet om de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd de kop in te drukken. Mijn opa was als telegrafist verantwoordelijk voor de communicatie tussen verschillende eenheden. Hij was twintig jaar. “Ik lag te slapen in mijn barak, toen ik wakker schrok van een geluid,” vertelde hij, uitkijkend over onze bewegingloze dobbers. “Ik keek uit het raam en zag in het donker iemand wegrennen. Ik pakte mijn pistool en schoot.” De man, een Indonesische strijder die munitie probeerde te stelen uit het kamp van de Nederlanders, werd in zijn rug geraakt en was op slag dood.
Dit verhaal vertelde mijn opa zonder tranen, weer kalm en feitelijk, schijnbaar uit het niets. Mijn broertje en ik luisterden ernaar en vertelden het ’s avonds aan onze moeder, zijn dochter, die er niets van wist.
Dingen gaan nooit zo vloeiend als je hoopt. Pas later, als het geheugen er een overzichtelijk pakketje van heeft gemaakt, iets wat we durven op te pakken en van alle kanten durven te bekijken, lijkt het leven uit heldere gebeurtenissen te bestaan – hoewel ze je dan nog steeds kunnen overvallen. Of als je nog een kind bent, vol ongeremde hoop, gegrepen door alle verhalen om je heen, overtuigd dat alles een begin en een romantisch einde heeft, een held en een slechterik.
Toen ik nog klein was, wilde ik altijd met mijn opa spelen. Ik was ervan overtuigd dat hij kapitein was geweest op de grote vaart, wat hij niet tegensprak, hoewel hij eigenlijk als elektricien op vrachtschepen had gewerkt. Tijdens verjaardagen sleepte ik hem naar mijn kamer, waar mijn bed als schip diende en de opening tussen de muur en mijn voeteneind het ruim moest voorstellen. Ik had een oude postbode-pet die mijn opa dan moest opzetten. Hij deed mee met de stijfheid van een volwassene die de kinderfantasieën allang achter zich heeft gelaten. Soms riep hij een scheepsterm of stond hij zogenaamd kolen te scheppen in het ruim. Maar hij werd nooit de opa uit het uitzinnige lied M’n Opa van Annie M.G. Schmidt, waar ik heimelijk naar verlangde.
Mijn opa had een computerhok, waar hij zich uren, soms dagen in terugtrok. Mijn oma klaagde altijd dat hij zo stil was. Als we op bezoek waren speelden mijn broertje, mijn nichtje en ik soms computerspelletjes in ‘het hok’. Later ontdekte ik zijn enorme collectie videobanden. Mijn opa had alle afleveringen van Van Kooten en De Bie opgenomen, net zoals alle wedstrijden van het Nederlands Elftal tijdens het succesvolle EK van 1988. De liefde voor humor en voetbal, dat deelden we. Als ik hem aan de telefoon kreeg, wat niet vanzelfsprekend was, begon hij soms grapjes te maken of te oreren over zijn favoriete club Feyenoord. Na afloop was mijn oma dan beledigd.
Mijn oma hield van kletsen, van zich opdoffen en de boel aan kant maken. Mijn opa hield van lezen, TV kijken en rotzooien met Apple Macintosh-computers. Het was geen gelukkig huwelijk. Mijn opa was in armoede opgegroeid en werd smoorverliefd op de knappe zus van een vriend die hij in het leger had ontmoet. Hij ging vol voor haar en zij was gevleid. Opgevoed met twee oudere broers die haar altijd hadden geadoreerd en beschermd, kon ze nu koppig inzetten op een leven met Stef Horvath, de ambitieuze jongeman met die zware wenkbrauwen, die melancholische blik en die rare achternaam.
Ik zag het als ik bij hen was. Die oude dynamiek. Mijn oma liet me een keer aan tafel een blauwe plek op haar been zien. Nadat ze haar rok weer had dichtgeslagen, vroeg mijn opa met een schalkse blik: “Laat nog es zien?” Mijn oma keek mij aan met haar eigen guitige blik: “Oh god.” Altijd maar samen in die flat in Zaandam, met die leren meubels, de koekoeksklok, de borden aan de muur. Later hoorde ik over de ruzies, hoe ze hem soms kleineerde over zijn familie en hoe hij haar dan fysiek belaagde.
Mijn opa was veel alleen geweest in zijn leven. Geboren in 1927. Spelen op straat in de Haagse Schilderswijk. Een periode in een weeshuis omdat zijn moeder niet voor de jongste kinderen kon zorgen, vanwege depressies en epileptische aanvallen. De nonnen van het tehuis sloegen erop los. Gelukkig was mijn opa al wat ouder en mocht hij overdag in de stad rondzwerven. Vlak voor de oorlog kon hij weer thuis wonen. Een baantje bij een Joodse fietsenmaker die zelf niet meer in zijn winkel durfde te staan. Er kwamen ook geen klanten meer, dus stond opa daar de hele dag te wachten. Nadat hij gestopt was, kwam de vrouw van de fietsenmaker nog smeken of hij terug wilde komen. Daar had hij geen zin in. Een paar maanden later zijn die mensen afgevoerd. Vervolgens de hongertochten, met een handkar door de Betuwe. Die oude man en die jongen, vlak voor hem.
Aan het eind van de oorlog werden steeds meer mannen en jongens door de Duitsers geronseld als werkkracht. De eerste keer ontkwam hij nog. Ze belden aan, maar hij had zich verstopt op het dak. Hun buurman, een openlijke NSB’er, zag hem zitten. Het raam ging open, mijn opa dacht dat het gedaan was, maar de buurman gebaarde: hier, verschuil je bij mij.
De tweede keer had hij minder geluk en werd hij in een trein gestopt. Nog altijd maar zeventien jaar. Samen met oudere mannen in een donkere wagon. Je behoefte doen in een ton. Een klein streepje licht uit een luchtgat. Vlak over de Duitse grens, voor de stad waar hij in een munitiefabriek zou gaan werken, werd het treinspoor gebombardeerd. De Duitsers openden de wagon: “Raus, raus!” In eerste instantie moesten ze lopen. Maar toen de stad ook gebombardeerd werd, sloegen de soldaten op de vlucht. Samen met een paar anderen liep hij terug naar Nederland. Tien dagen, een maand? Ze aten wat ze konden eten, sliepen waar ze konden slapen. Ze gokten welke richting ze op moesten lopen. In Nederland kon hij met een vrachtwagen meerijden. Onderweg zag hij het plaatsnaambordje van het Brabantse dorp waar zijn oudste broer Jan woonde. Zijn schoonzus viel flauw van schrik toen ze hem de keuken binnen zag komen, zo erg was hij vermagerd.
Mijn opa en oma hadden allebei hun frustraties. Als schipper was hij vaak maanden van huis. Hij had de geboorte van zijn tweede dochter, mijn moeder, gemist. Mijn oma had de kinderen praktisch alleen opgevoed. Toen hij jaren later voor een nieuwe functie aan wal kon kiezen, was hij opeens weer thuis. De orde verstoord. Ze hadden allebei last van woedeaanvallen.
Mijn opa kon zich enorm kwaad maken over onrecht. Gezien zijn arbeidersachtergrond was het niet verrassend dat hij enorm links was, een felle PvdA’er, overtuigd atheïst. Voor mijn opa was er niets walgelijkers dan De Telegraaf. Hij vond het belangrijk om zich te ontwikkelen: in zijn schipperstijd studeerde hij in de avonduren in zijn kajuit, las Franse en Engelse romans, haalde zijn diploma’s via de post. Hij was zelfs gecharmeerd van communistisch China, tot hij daar de lijken van politieke dissidenten in de haven zag drijven. Ook nadat hij carrière maakte als scheepsbouwopzichter bleef hij actief bij de vakbond, wat hem niet in dank werd afgenomen door andere leidinggevenden. Bij het feestje voor zijn vervroegde pensioen in 1985, mijn geboortejaar, kwam bijna niemand opdagen. Hij kreeg een fiets als afscheidscadeau, die inmiddels mijn fiets is.
In Indonesië had hij oorlogsmisdaden gezien – of soms alleen de kreten gehoord. Executies in de jungle. Martelingen. Toen hij erover rapporteerde, werd hij overgeplaatst naar een andere eenheid. Hij was erbij toen honderd Indonesische krijgsgevangenen in treinwagons werden gepropt, zonder voldoende zuurstof, en hij had gezien hoe na een reis van elf uur de deuren werden geopend en de lijken over elkaar naarbuiten rolden. Zesenveertig doden. De trein des doods, noemde hij het. Ook dat verhaal kon hij niet vertellen zonder te moeten huilen. Volgens mijn opa ging er heel veel verkeerde informatie over rond. De verantwoordelijken werden vrijgesproken of slechts mild gestraft. In de zogeheten Excessennota van 1969 werd er maar één gortdroge pagina aan besteed.
Hij sprak erover met David van Reybrouck, voor diens boek Revolusi, wat mijn broertje had georganiseerd. Het gesprek vond plaats bij mij thuis. “Ik ben de enige getuige hiervan,” zo citeert Van Reybrouck hem. “Er moeten hogere verantwoordelijken zijn geweest.” Mijn opa smeekte bijna om gehoord te worden. Weer werd hij emotioneel. “Stef Horvath snikte om de doden van weleer,” schrijft Van Reybrouck met enige distantie. Hoe moet het zijn om zelf als tiener in een Duitse trein gepropt te worden voor dwangarbeid, om vervolgens drie jaar later te moeten toekijken hoe tientallen doden uit eenzelfde soort wagon naarbuiten rollen? Maar zelfs Revolusi bracht niet de gerechtigheid, de genoegdoening waar hij op hoopte.
In het boek werd hij tot mijn verrassing ook uitgebreid geciteerd in het deel over een speciaal veldhospitaal – voor Nederlandse soldaten met geslachtsziekten. Opeens herinnerde ik me hoe ik vroeger aan vriendjes had verteld dat mijn opa “een druiper” had gehad. Misschien had ik mijn ouders er iets over horen zeggen. Ook dat sprak tot de kinderverbeelding: een piemel als een lekkende kraan. Later vertelde hij me zelf dat hij in Indonesië was ontmaagd.
Naarmate ik ouder werd, besefte ik steeds meer hoe ik met mijn opa verbonden was. Ten eerste de grote uiterlijke gelijkenissen: de neus, de wenkbrauwen, die blik op de verte gericht. Maar ik begon ook te vermoeden dat mijn drang om verhalen te vertellen, mijn humor, mijn gevoeligheid en mijn woede, ook op politiek gebied, voor een belangrijk deel hun oorsprong bij hem vonden.
Er was echter een belangrijk verschil. Ik vertelde inmiddels verhalen als beroep, vanuit een diepe urgentie maar ook met de nodige technische bagage. Mijn opa had de luxe van zelfreflectie nooit gekend. Hij had ook een talent geërfd, misschien wel van zijn oude Hongaarse vader die met een orkestje door heel Europa had gezworven, om uiteindelijk in Den Haag te stranden – een vader met wie hij nauwelijks een woord sprak. Maar dat talent zette hij niet in om te vermaken of een verbinding op te bouwen. Zijn verhalen waren een manier om controle te houden. Afstand, misschien ook wel. Mijn opa huilde steeds vaker. Voor het eerst werd er over PTSS gesproken, maar we waren het er snel over eens dat het te laat was om nog al te diep achter zijn herinneringen te graven.
Toch probeerde ik onze band te concretiseren. Ik ging een aantal zaterdagen langs met een bandrecorder, om al die verhalen eens vast te leggen. Mijn oma luisterde stiekem mee vanaf de bank, een beetje beledigd dat de aandacht niet naar haar ging.
Tijdens een van die sessies vertelde mijn opa dat hij tijdens een reis door het Suezkanaal de taak had gekregen om een grote lamp boven in het schip te bewaken, die ’s nachts de oevers moest beschijnen, heen en weer, heen en weer. Het wemelde er van de insecten die op het licht af kwamen. Opnieuw werd ik bevangen door dat beeld: mijn opa, nog steeds maar 25 jaar oud, in zijn eentje daar in Egypte bij die lamp, hoog bovenin een gigantisch schip, in de nachtelijke stilte. Hij wilde al doorvertellen, maar ik zei: “Wacht even opa, wacht even. Waar dácht je dan aan toen je daar zat?” Mijn opa aarzelde, verstoord in zijn ritme. “Wat voélde je?” Hij keek me verward aan. Hij begreep de vraag niet. Hij begreep niet hoe ik dat kon vragen.
Een paar jaar later had ik het plan opgevat om hem mee uit eten te nemen op de NDSM-werf, waar hij vroeger schepen had geïnspecteerd en wat inmiddels een van de hipste locaties van Amsterdam was geworden. We zaten in een hoek van een trendy restaurant, precies onder een speaker waar luide muziek uit kwam. Mijn opa keek om zich heen en glimlachte ongemakkelijk. Hij bleek niet van vis te houden, toch enigszins verrassend. Ik probeerde vragen te stellen en een romantische, misschien zelfs nostalgische sfeer te creëren waarbinnen we onze band konden verdiepen, maar mijn opa begon weer verhalen te vertellen op de manier die ik van hem gewend was: gedragen, onverstoorbaar, met Haagse tongval, meer voor zichzelf dan voor de toehoorder.
Het lag aan mij. Ik zocht het op de verkeerde plekken. De band met mijn opa zat niet in het uitwisselen van verhalen tijdens een exorbitant vijfgangendiner, niet in grote inzichten over zijn identiteit of psychologie, niet in een romantische climax, maar juist in de tussenmomenten: de knipoogjes die hij me gaf, de kleine glimlachjes, de grapjes. Het feit dat hij altijd onthield wie ik was. Dat hij de krantenartikelen die ik schreef uitprintte en in een map bewaarde. Dat hij tot afgelopen zomer bleef vragen: “En hoe gaat het met je serie? Wanneer kan ik hem zien?”
Nadat mijn oma stierf, verzachtte mijn opa nog meer. Opeens kon hij straffeloos in het middelpunt van onze aandacht staan. Hij huilde bijna iedere keer dat ik hem zag, ook over het gemis van zijn vrouw, op wie hij altijd verliefd was gebleven. Steeds vaker vertelde hij het verhaal over de oude man en de jonge jongen, op die veldweg in de Betuwe, en elke keer greep het hem aan. Een bepaalde foto van onze bruiloft kon hij niet bekijken zonder te huilen: mijn vrouw met onze dochter in haar armen, allebei vermoeid. “Moeder met kind,” noemde hij die foto. Maar het kon ook onverwachts komen, als hij in zijn stoel zat, of bij het afscheid. Dan pakte ik zijn hand of legde mijn arm over zijn schouders, wat hij toeliet, tot hij knikte dat het wel weer ging. Als ik hem omhelsde gaf hij me vaak een onhandige kus.
In zijn eentje wonen vond hij uiteraard geen probleem, hoewel hij altijd blij was als we langskwamen. Hij zat graag naar zijn achterkleinkinderen te kijken, waarbij hij vooral om Frenkie moest lachen, waarschijnlijk omdat ze zo op mijn moeder lijkt.
Een week voor zijn dood bezochten we hem nog in zijn nieuwe appartement in een verzorgingstehuis, waar hij naartoe was verhuisd na 56 jaar in die flat in Zaandam te hebben gewoond. Hij was inmiddels 97 en hield zich groot, sprak moedig over zijn honderdste verjaardag, maar ik zag de scheurtjes in zijn pantser.
Tijdens een van zijn vaste anekdotes keek hij mijn vrouw aan en zei: “Jij was daar ook bij natuurlijk.” Dat was nog nooit gebeurd. Juist in zijn verhalen, hoe repetitief ook, vond mijn opa zijn kracht. Hij kon altijd goed het heden van het verleden scheiden, tot het laatste moment onthield hij namen en volgde hij het nieuws. Toen hij even in stilte voor zich uit staarde in zijn nieuwe sta-op-stoel, ontsnapte hem plotseling een luide snik. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond, alsof hij met een schok besefte waar hij was. Zo nu en dan leek hij een bepaalde pijn te verbijten, maar als ik vroeg of het ging, wuifde hij het weg. Hij keek naar de kinderen, verdiept in hun Donald Duckjes in zijn oude leren stoel, en zei: “Wat een jeugd hè. Zo heb ik het nooit meegemaakt.” Daar zat geen rancune in. Dat was gewoon een feit.
Bij het afscheid zei hij, zoals wel vaker de laatste tijd: “Ik hoop niet dat het de laatste keer is dat we elkaar zien.” De onhandige kus op mijn wang. “Nou, dag knul.” Hij probeerde te onthouden dat mijn serie die avond op TV werd uitgezonden, ook al deed zijn TV het nog niet. Hij wilde per se met ons meelopen naar de gang. Mijn vrouw en mijn kinderen liepen al naar de lift, toen ik me nog één keer omdraaide en hem aankeek. Hij glimlachte met de pretoogjes die altijd zijn verloren gevoel moesten verhullen. Toen gebaarde hij opeens met zijn hand, speels en toch dwingend: hop, en nou wegwezen jij. Ik ben hier en jij bent daar. Dat had mijn opa altijd beter begrepen dan ik.
Een week later stond ik in datzelfde appartement naar zijn levenloze gezicht te kijken. Die wenkbrauwen. Die neus. De vorm van zijn hoofd ook, zag ik nu. Ik had zijn laatste moment gemist, zoals hij ook zoveel momenten gemist had in zijn leven. Juist daardoor wist ik dat hij het begreep. Mijn opa had niet de luxe om zijn leven als een film te zien, als een verzameling vloeiende filmscènes met een protagonist die uiteindelijk de juiste beslissing neemt. Hij leefde gewoon, hij overleefde, hij ging waar het leven hem bracht, vaak uit pure noodzaak, en na een leven vol reizen en trauma’s verliet hij de afgelopen twintig jaar nauwelijks zijn huis. Zijn verhalen waren herinneringen waar hij de diepere betekenis zelf ook niet van begreep. Maar het feit dat hij ze moést vertellen en dat het hem soms zo onverwachts diep raakte, dat hij mij vaak zo diep raakte, zorgde voor een band die verder ging dan woorden, verder dan een begin en een eind.
Dat voelde ik heel sterk terwijl ik stond te huilen naast zijn lichaam en zachtjes prevelde: “Je weet het. Je wist het.” Tot de schouwarts een hand op mijn schouder legde en op zachte toon zei: “Ik heb niet echt zakdoekjes bij me. Wil je misschien een wc-rol?” In plaats daarvan rommelde mijn moeder in een la en gaf me een van zijn zakdoeken, die natuurlijk naar hem rook, naar dat hok, naar zijn verdriet, zijn leven. Ik ging in zijn stoel zitten, staarde in de verte, en liet mijn tranen de vrije loop.