Mijn opa
Ik weet nog goed dat ik mijn opa voor het eerst zag huilen. Ik was een jaar of acht; volwassenen huilden bijna nooit in mijn omgeving. Zeker niet mijn opa, die toch altijd ietwat in zichzelf gekeerd was. Hij vertelde altijd verhalen, meestal gezeten op zijn grote bruinleren stoel waar we de verjaardagskring omheen bouwden, maar die verhalen vertelde hij op een gedragen toon, de blik op de verte gericht, alsof hij meer daar was dan hier. Misschien dat er daarom nooit met veel aandacht naar werd geluisterd: de context ontbrak, het verstoorde het gekeuvel van mijn ooms en tantes, mijn oma probeerde het weg te lachen. Mijn opa vertelde regelmatig dezelfde verhalen, en als iemand er een keer wat variatie in probeerde te brengen met een vraag of een opmerking, reageerde hij onwennig, alsof hij bijna vergeten was dat hij toehoorders voor zich had.
Ik luisterde altijd graag naar mijn opa. Niet omdat hij de meest geanimeerde verhalenverteller was, maar omdat hij repte van werelden die ver voorbij onze verjaardagskring lagen. Plekken met romantische namen als Soerabaja, Kaapstad, Nieuw-Guinea. Als mijn opa in de verte staarde, dan wilde ik zien wat hij daar voor zich zag.
Misschien was dat de reden dat hij het verhaal kon delen dat hem zo onverwacht aan het huilen zou maken. Het was bij ons thuis aan de eettafel, hij zat niet in zijn vertrouwde stoel, en opeens begon hij over 1944, toen hij als 17-jarige jongen een zogeheten hongertocht ondernam om zijn moeder, zijn broertjes en zusjes van eten te voorzien. Zijn Hongaarse vader was al voor de oorlog gestorven en zijn oudere broers waren al uit huis, waardoor mijn opa de kostwinner was geworden. Hij trok een aantal keer met een handkar vanuit Den Haag naar de Betuwe, een tocht van enkele weken, om op het platteland voedsel bij elkaar te zoeken, met het voortdurende risico om opgepakt te worden. “Ik had een keer een stuk kaas met spijkers onder de kar vastgetimmerd,” vertelde hij, een beeld dat me als kind direct bijbleef.
“Honderd meter voor me liepen een oude man en een jonge jongen,” vertelde mijn opa met zijn gebruikelijke rasperige vertelstem, nog altijd met een licht Haags accent. “Toen vloog een gevechtsvliegtuig over, misschien de Engelsen…” Plotseling stokte hij, wat nooit gebeurde als hij een verhaal vertelde. Hij begon zacht te snikken. Hortend en stotend vertelde hij verder. De man en de jongen werden neergeschoten, vlak voor hem. Hij zag het nog voor zich. Die oude man die neerviel. Die jongen.
Mijn opa begon te huilen en we wisten niet echt wat we daarmee moesten. Er werd een wc-rol gehaald, zodat hij zijn tranen kon afvegen en zijn neus kon snuiten. Ik weet nog hoe banaal ik dat vond voor dat moment: een wc-rol, van onze wc. Zo’n dikke.
Het was niet de laatste keer dat mijn opa ons in vertrouwen zou nemen. Een tijd later ging hij met mijn broertje en mij vissen bij de sloot achter ons huis. Meestal vingen we daar niks, dus mijn opa vulde de tijd met zijn verhalen. Over zijn periode als schipper op ‘de grote vaart’, een term die eveneens zeer tot mijn verbeelding sprak. Hij voer over de hele wereld, naar China, Nieuw-Zeeland en Australië. Soms door het Suezkanaal, soms helemaal om Afrika heen. In de bossen van Papoea-Nieuw-Guinea had hij eens gezien hoe iemand twee wilde varkens met één geweerschot had geveld. Daar konden mijn broertje en ik niet over uit. Twee varkens. Met één schot.
Hij vertelde ook over zijn tijd bij de KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, dat tussen 1947 en 1949 werd ingezet om de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd de kop in te drukken. Mijn opa was als telegrafist verantwoordelijk voor de communicatie tussen verschillende eenheden. Hij was twintig jaar. “Ik lag te slapen in mijn barak, toen ik wakker schrok van een geluid,” vertelde hij, uitkijkend over onze bewegingloze dobbers. “Ik keek uit het raam en zag in het donker iemand wegrennen. Ik pakte mijn pistool en schoot.” De man, een Indonesische strijder die munitie probeerde te stelen uit het kamp van de Nederlanders, werd in zijn rug geraakt en was op slag dood.
Dit verhaal vertelde mijn opa zonder tranen, weer kalm en feitelijk, schijnbaar uit het niets. Mijn broertje en ik luisterden ernaar en vertelden het ’s avonds aan onze moeder, zijn dochter, die er niets van wist.
Dingen gaan nooit zo vloeiend als je hoopt. Pas later, als het geheugen er een overzichtelijk pakketje van heeft gemaakt, iets wat we durven op te pakken en van alle kanten durven te bekijken, lijkt het leven uit heldere gebeurtenissen te bestaan – hoewel ze je dan nog steeds kunnen overvallen. Of als je nog een kind bent, vol ongeremde hoop, gegrepen door alle verhalen om je heen, overtuigd dat alles een begin en een romantisch einde heeft, een held en een slechterik.
Toen ik nog klein was, wilde ik altijd met mijn opa spelen. Ik was ervan overtuigd dat hij kapitein was geweest op de grote vaart, wat hij niet tegensprak, hoewel hij eigenlijk als elektricien op vrachtschepen had gewerkt. Tijdens verjaardagen sleepte ik hem naar mijn kamer, waar mijn bed als schip diende en de opening tussen de muur en mijn voeteneind het ruim moest voorstellen. Ik had een oude postbode-pet die mijn opa dan moest opzetten. Hij deed mee met de stijfheid van een volwassene die de kinderfantasieën allang achter zich heeft gelaten. Soms riep hij een scheepsterm of stond hij zogenaamd kolen te scheppen in het ruim. Maar hij werd nooit de opa uit het uitzinnige lied M’n Opa van Annie M.G. Schmidt, waar ik heimelijk naar verlangde.
Mijn opa had een computerhok, waar hij zich uren, soms dagen in terugtrok. Mijn oma klaagde altijd dat hij zo stil was. Als we op bezoek waren speelden mijn broertje, mijn nichtje en ik soms computerspelletjes in ‘het hok’. Later ontdekte ik zijn enorme collectie videobanden. Mijn opa had alle afleveringen van Van Kooten en De Bie opgenomen, net zoals alle wedstrijden van het Nederlands Elftal tijdens het succesvolle EK van 1988. De liefde voor humor en voetbal, dat deelden we. Als ik hem aan de telefoon kreeg, wat niet vanzelfsprekend was, begon hij soms grapjes te maken of te oreren over zijn favoriete club Feyenoord. Na afloop was mijn oma dan beledigd.
Mijn oma hield van kletsen, van zich opdoffen en de boel aan kant maken. Mijn opa hield van lezen, TV kijken en rotzooien met Apple Macintosh-computers. Het was geen gelukkig huwelijk. Mijn opa was in armoede opgegroeid en werd smoorverliefd op de knappe zus van een vriend die hij in het leger had ontmoet. Hij ging vol voor haar en zij was gevleid. Opgevoed met twee oudere broers die haar altijd hadden geadoreerd en beschermd, kon ze nu koppig inzetten op een leven met Stef Horvath, de ambitieuze jongeman met die zware wenkbrauwen, die melancholische blik en die rare achternaam.
Ik zag het als ik bij hen was. Die oude dynamiek. Mijn oma liet me een keer aan tafel een blauwe plek op haar been zien. Nadat ze haar rok weer had dichtgeslagen, vroeg mijn opa met een schalkse blik: “Laat nog es zien?” Mijn oma keek mij aan met haar eigen guitige blik: “Oh god.” Altijd maar samen in die flat in Zaandam, met die leren meubels, de koekoeksklok, de borden aan de muur. Later hoorde ik over de ruzies, hoe ze hem soms kleineerde over zijn familie en hoe hij haar dan fysiek belaagde.
Mijn opa was veel alleen geweest in zijn leven. Geboren in 1927. Spelen op straat in de Haagse Schilderswijk. Een periode in een weeshuis omdat zijn moeder niet voor de jongste kinderen kon zorgen, vanwege depressies en epileptische aanvallen. De nonnen van het tehuis sloegen erop los. Gelukkig was mijn opa al wat ouder en mocht hij overdag in de stad rondzwerven. Vlak voor de oorlog kon hij weer thuis wonen. Een baantje bij een Joodse fietsenmaker die zelf niet meer in zijn winkel durfde te staan. Er kwamen ook geen klanten meer, dus stond opa daar de hele dag te wachten. Nadat hij gestopt was, kwam de vrouw van de fietsenmaker nog smeken of hij terug wilde komen. Daar had hij geen zin in. Een paar maanden later zijn die mensen afgevoerd. Vervolgens de hongertochten, met een handkar door de Betuwe. Die oude man en die jongen, vlak voor hem.
Aan het eind van de oorlog werden steeds meer mannen en jongens door de Duitsers geronseld als werkkracht. De eerste keer ontkwam hij nog. Ze belden aan, maar hij had zich verstopt op het dak. Hun buurman, een openlijke NSB’er, zag hem zitten. Het raam ging open, mijn opa dacht dat het gedaan was, maar de buurman gebaarde: hier, verschuil je bij mij.
De tweede keer had hij minder geluk en werd hij in een trein gestopt. Nog altijd maar zeventien jaar. Samen met oudere mannen in een donkere wagon. Je behoefte doen in een ton. Een klein streepje licht uit een luchtgat. Vlak over de Duitse grens, voor de stad waar hij in een munitiefabriek zou gaan werken, werd het treinspoor gebombardeerd. De Duitsers openden de wagon: “Raus, raus!” In eerste instantie moesten ze lopen. Maar toen de stad ook gebombardeerd werd, sloegen de soldaten op de vlucht. Samen met een paar anderen liep hij terug naar Nederland. Tien dagen, een maand? Ze aten wat ze konden eten, sliepen waar ze konden slapen. Ze gokten welke richting ze op moesten lopen. In Nederland kon hij met een vrachtwagen meerijden. Onderweg zag hij het plaatsnaambordje van het Brabantse dorp waar zijn oudste broer Jan woonde. Zijn schoonzus viel flauw van schrik toen ze hem de keuken binnen zag komen, zo erg was hij vermagerd.
Mijn opa en oma hadden allebei hun frustraties. Als schipper was hij vaak maanden van huis. Hij had de geboorte van zijn tweede dochter, mijn moeder, gemist. Mijn oma had de kinderen praktisch alleen opgevoed. Toen hij jaren later voor een nieuwe functie aan wal kon kiezen, was hij opeens weer thuis. De orde verstoord. Ze hadden allebei last van woedeaanvallen.
Mijn opa kon zich enorm kwaad maken over onrecht. Gezien zijn arbeidersachtergrond was het niet verrassend dat hij enorm links was, een felle PvdA’er, overtuigd atheïst. Voor mijn opa was er niets walgelijkers dan De Telegraaf. Hij vond het belangrijk om zich te ontwikkelen: in zijn schipperstijd studeerde hij in de avonduren in zijn kajuit, las Franse en Engelse romans, haalde zijn diploma’s via de post. Hij was zelfs gecharmeerd van communistisch China, tot hij daar de lijken van politieke dissidenten in de haven zag drijven. Ook nadat hij carrière maakte als scheepsbouwopzichter bleef hij actief bij de vakbond, wat hem niet in dank werd afgenomen door andere leidinggevenden. Bij het feestje voor zijn vervroegde pensioen in 1985, mijn geboortejaar, kwam bijna niemand opdagen. Hij kreeg een fiets als afscheidscadeau, die inmiddels mijn fiets is.
In Indonesië had hij oorlogsmisdaden gezien – of soms alleen de kreten gehoord. Executies in de jungle. Martelingen. Toen hij erover rapporteerde, werd hij overgeplaatst naar een andere eenheid. Hij was erbij toen honderd Indonesische krijgsgevangenen in treinwagons werden gepropt, zonder voldoende zuurstof, en hij had gezien hoe na een reis van elf uur de deuren werden geopend en de lijken over elkaar naarbuiten rolden. Zesenveertig doden. De trein des doods, noemde hij het. Ook dat verhaal kon hij niet vertellen zonder te moeten huilen. Volgens mijn opa ging er heel veel verkeerde informatie over rond. De verantwoordelijken werden vrijgesproken of slechts mild gestraft. In de zogeheten Excessennota van 1969 werd er maar één gortdroge pagina aan besteed.
Hij sprak erover met David van Reybrouck, voor diens boek Revolusi, wat mijn broertje had georganiseerd. Het gesprek vond plaats bij mij thuis. “Ik ben de enige getuige hiervan,” zo citeert Van Reybrouck hem. “Er moeten hogere verantwoordelijken zijn geweest.” Mijn opa smeekte bijna om gehoord te worden. Weer werd hij emotioneel. “Stef Horvath snikte om de doden van weleer,” schrijft Van Reybrouck met enige distantie. Hoe moet het zijn om zelf als tiener in een Duitse trein gepropt te worden voor dwangarbeid, om vervolgens drie jaar later te moeten toekijken hoe tientallen doden uit eenzelfde soort wagon naarbuiten rollen? Maar zelfs Revolusi bracht niet de gerechtigheid, de genoegdoening waar hij op hoopte.
In het boek werd hij tot mijn verrassing ook uitgebreid geciteerd in het deel over een speciaal veldhospitaal – voor Nederlandse soldaten met geslachtsziekten. Opeens herinnerde ik me hoe ik vroeger aan vriendjes had verteld dat mijn opa “een druiper” had gehad. Misschien had ik mijn ouders er iets over horen zeggen. Ook dat sprak tot de kinderverbeelding: een piemel als een lekkende kraan. Later vertelde hij me zelf dat hij in Indonesië was ontmaagd.
Naarmate ik ouder werd, besefte ik steeds meer hoe ik met mijn opa verbonden was. Ten eerste de grote uiterlijke gelijkenissen: de neus, de wenkbrauwen, die blik op de verte gericht. Maar ik begon ook te vermoeden dat mijn drang om verhalen te vertellen, mijn humor, mijn gevoeligheid en mijn woede, ook op politiek gebied, voor een belangrijk deel hun oorsprong bij hem vonden.
Er was echter een belangrijk verschil. Ik vertelde inmiddels verhalen als beroep, vanuit een diepe urgentie maar ook met de nodige technische bagage. Mijn opa had de luxe van zelfreflectie nooit gekend. Hij had ook een talent geërfd, misschien wel van zijn oude Hongaarse vader die met een orkestje door heel Europa had gezworven, om uiteindelijk in Den Haag te stranden – een vader met wie hij nauwelijks een woord sprak. Maar dat talent zette hij niet in om te vermaken of een verbinding op te bouwen. Zijn verhalen waren een manier om controle te houden. Afstand, misschien ook wel. Mijn opa huilde steeds vaker. Voor het eerst werd er over PTSS gesproken, maar we waren het er snel over eens dat het te laat was om nog al te diep achter zijn herinneringen te graven.
Toch probeerde ik onze band te concretiseren. Ik ging een aantal zaterdagen langs met een bandrecorder, om al die verhalen eens vast te leggen. Mijn oma luisterde stiekem mee vanaf de bank, een beetje beledigd dat de aandacht niet naar haar ging.
Tijdens een van die sessies vertelde mijn opa dat hij tijdens een reis door het Suezkanaal de taak had gekregen om een grote lamp boven in het schip te bewaken, die ’s nachts de oevers moest beschijnen, heen en weer, heen en weer. Het wemelde er van de insecten die op het licht af kwamen. Opnieuw werd ik bevangen door dat beeld: mijn opa, nog steeds maar 25 jaar oud, in zijn eentje daar in Egypte bij die lamp, hoog bovenin een gigantisch schip, in de nachtelijke stilte. Hij wilde al doorvertellen, maar ik zei: “Wacht even opa, wacht even. Waar dácht je dan aan toen je daar zat?” Mijn opa aarzelde, verstoord in zijn ritme. “Wat voélde je?” Hij keek me verward aan. Hij begreep de vraag niet. Hij begreep niet hoe ik dat kon vragen.
Een paar jaar later had ik het plan opgevat om hem mee uit eten te nemen op de NDSM-werf, waar hij vroeger schepen had geïnspecteerd en wat inmiddels een van de hipste locaties van Amsterdam was geworden. We zaten in een hoek van een trendy restaurant, precies onder een speaker waar luide muziek uit kwam. Mijn opa keek om zich heen en glimlachte ongemakkelijk. Hij bleek niet van vis te houden, toch enigszins verrassend. Ik probeerde vragen te stellen en een romantische, misschien zelfs nostalgische sfeer te creëren waarbinnen we onze band konden verdiepen, maar mijn opa begon weer verhalen te vertellen op de manier die ik van hem gewend was: gedragen, onverstoorbaar, met Haagse tongval, meer voor zichzelf dan voor de toehoorder.
Het lag aan mij. Ik zocht het op de verkeerde plekken. De band met mijn opa zat niet in het uitwisselen van verhalen tijdens een exorbitant vijfgangendiner, niet in grote inzichten over zijn identiteit of psychologie, niet in een romantische climax, maar juist in de tussenmomenten: de knipoogjes die hij me gaf, de kleine glimlachjes, de grapjes. Het feit dat hij altijd onthield wie ik was. Dat hij de krantenartikelen die ik schreef uitprintte en in een map bewaarde. Dat hij tot afgelopen zomer bleef vragen: “En hoe gaat het met je serie? Wanneer kan ik hem zien?”
Nadat mijn oma stierf, verzachtte mijn opa nog meer. Opeens kon hij straffeloos in het middelpunt van onze aandacht staan. Hij huilde bijna iedere keer dat ik hem zag, ook over het gemis van zijn vrouw, op wie hij altijd verliefd was gebleven. Steeds vaker vertelde hij het verhaal over de oude man en de jonge jongen, op die veldweg in de Betuwe, en elke keer greep het hem aan. Een bepaalde foto van onze bruiloft kon hij niet bekijken zonder te huilen: mijn vrouw met onze dochter in haar armen, allebei vermoeid. “Moeder met kind,” noemde hij die foto. Maar het kon ook onverwachts komen, als hij in zijn stoel zat, of bij het afscheid. Dan pakte ik zijn hand of legde mijn arm over zijn schouders, wat hij toeliet, tot hij knikte dat het wel weer ging. Als ik hem omhelsde gaf hij me vaak een onhandige kus.
In zijn eentje wonen vond hij uiteraard geen probleem, hoewel hij altijd blij was als we langskwamen. Hij zat graag naar zijn achterkleinkinderen te kijken, waarbij hij vooral om Frenkie moest lachen, waarschijnlijk omdat ze zo op mijn moeder lijkt.
Een week voor zijn dood bezochten we hem nog in zijn nieuwe appartement in een verzorgingstehuis, waar hij naartoe was verhuisd na 56 jaar in die flat in Zaandam te hebben gewoond. Hij was inmiddels 97 en hield zich groot, sprak moedig over zijn honderdste verjaardag, maar ik zag de scheurtjes in zijn pantser.
Tijdens een van zijn vaste anekdotes keek hij mijn vrouw aan en zei: “Jij was daar ook bij natuurlijk.” Dat was nog nooit gebeurd. Juist in zijn verhalen, hoe repetitief ook, vond mijn opa zijn kracht. Hij kon altijd goed het heden van het verleden scheiden, tot het laatste moment onthield hij namen en volgde hij het nieuws. Toen hij even in stilte voor zich uit staarde in zijn nieuwe sta-op-stoel, ontsnapte hem plotseling een luide snik. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond, alsof hij met een schok besefte waar hij was. Zo nu en dan leek hij een bepaalde pijn te verbijten, maar als ik vroeg of het ging, wuifde hij het weg. Hij keek naar de kinderen, verdiept in hun Donald Duckjes in zijn oude leren stoel, en zei: “Wat een jeugd hè. Zo heb ik het nooit meegemaakt.” Daar zat geen rancune in. Dat was gewoon een feit.
Bij het afscheid zei hij, zoals wel vaker de laatste tijd: “Ik hoop niet dat het de laatste keer is dat we elkaar zien.” De onhandige kus op mijn wang. “Nou, dag knul.” Hij probeerde te onthouden dat mijn serie die avond op TV werd uitgezonden, ook al deed zijn TV het nog niet. Hij wilde per se met ons meelopen naar de gang. Mijn vrouw en mijn kinderen liepen al naar de lift, toen ik me nog één keer omdraaide en hem aankeek. Hij glimlachte met de pretoogjes die altijd zijn verloren gevoel moesten verhullen. Toen gebaarde hij opeens met zijn hand, speels en toch dwingend: hop, en nou wegwezen jij. Ik ben hier en jij bent daar. Dat had mijn opa altijd beter begrepen dan ik.
Een week later stond ik in datzelfde appartement naar zijn levenloze gezicht te kijken. Die wenkbrauwen. Die neus. De vorm van zijn hoofd ook, zag ik nu. Ik had zijn laatste moment gemist, zoals hij ook zoveel momenten gemist had in zijn leven. Juist daardoor wist ik dat hij het begreep. Mijn opa had niet de luxe om zijn leven als een film te zien, als een verzameling vloeiende filmscènes met een protagonist die uiteindelijk de juiste beslissing neemt. Hij leefde gewoon, hij overleefde, hij ging waar het leven hem bracht, vaak uit pure noodzaak, en na een leven vol reizen en trauma’s verliet hij de afgelopen twintig jaar nauwelijks zijn huis. Zijn verhalen waren herinneringen waar hij de diepere betekenis zelf ook niet van begreep. Maar het feit dat hij ze moést vertellen en dat het hem soms zo onverwachts diep raakte, dat hij mij vaak zo diep raakte, zorgde voor een band die verder ging dan woorden, verder dan een begin en een eind.
Dat voelde ik heel sterk terwijl ik stond te huilen naast zijn lichaam en zachtjes prevelde: “Je weet het. Je wist het.” Tot de schouwarts een hand op mijn schouder legde en op zachte toon zei: “Ik heb niet echt zakdoekjes bij me. Wil je misschien een wc-rol?” In plaats daarvan rommelde mijn moeder in een la en gaf me een van zijn zakdoeken, die natuurlijk naar hem rook, naar dat hok, naar zijn verdriet, zijn leven. Ik ging in zijn stoel zitten, staarde in de verte, en liet mijn tranen de vrije loop.
Ik luisterde altijd graag naar mijn opa. Niet omdat hij de meest geanimeerde verhalenverteller was, maar omdat hij repte van werelden die ver voorbij onze verjaardagskring lagen. Plekken met romantische namen als Soerabaja, Kaapstad, Nieuw-Guinea. Als mijn opa in de verte staarde, dan wilde ik zien wat hij daar voor zich zag.
Misschien was dat de reden dat hij het verhaal kon delen dat hem zo onverwacht aan het huilen zou maken. Het was bij ons thuis aan de eettafel, hij zat niet in zijn vertrouwde stoel, en opeens begon hij over 1944, toen hij als 17-jarige jongen een zogeheten hongertocht ondernam om zijn moeder, zijn broertjes en zusjes van eten te voorzien. Zijn Hongaarse vader was al voor de oorlog gestorven en zijn oudere broers waren al uit huis, waardoor mijn opa de kostwinner was geworden. Hij trok een aantal keer met een handkar vanuit Den Haag naar de Betuwe, een tocht van enkele weken, om op het platteland voedsel bij elkaar te zoeken, met het voortdurende risico om opgepakt te worden. “Ik had een keer een stuk kaas met spijkers onder de kar vastgetimmerd,” vertelde hij, een beeld dat me als kind direct bijbleef.
“Honderd meter voor me liepen een oude man en een jonge jongen,” vertelde mijn opa met zijn gebruikelijke rasperige vertelstem, nog altijd met een licht Haags accent. “Toen vloog een gevechtsvliegtuig over, misschien de Engelsen…” Plotseling stokte hij, wat nooit gebeurde als hij een verhaal vertelde. Hij begon zacht te snikken. Hortend en stotend vertelde hij verder. De man en de jongen werden neergeschoten, vlak voor hem. Hij zag het nog voor zich. Die oude man die neerviel. Die jongen.
Mijn opa begon te huilen en we wisten niet echt wat we daarmee moesten. Er werd een wc-rol gehaald, zodat hij zijn tranen kon afvegen en zijn neus kon snuiten. Ik weet nog hoe banaal ik dat vond voor dat moment: een wc-rol, van onze wc. Zo’n dikke.
Het was niet de laatste keer dat mijn opa ons in vertrouwen zou nemen. Een tijd later ging hij met mijn broertje en mij vissen bij de sloot achter ons huis. Meestal vingen we daar niks, dus mijn opa vulde de tijd met zijn verhalen. Over zijn periode als schipper op ‘de grote vaart’, een term die eveneens zeer tot mijn verbeelding sprak. Hij voer over de hele wereld, naar China, Nieuw-Zeeland en Australië. Soms door het Suezkanaal, soms helemaal om Afrika heen. In de bossen van Papoea-Nieuw-Guinea had hij eens gezien hoe iemand twee wilde varkens met één geweerschot had geveld. Daar konden mijn broertje en ik niet over uit. Twee varkens. Met één schot.
Hij vertelde ook over zijn tijd bij de KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, dat tussen 1947 en 1949 werd ingezet om de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd de kop in te drukken. Mijn opa was als telegrafist verantwoordelijk voor de communicatie tussen verschillende eenheden. Hij was twintig jaar. “Ik lag te slapen in mijn barak, toen ik wakker schrok van een geluid,” vertelde hij, uitkijkend over onze bewegingloze dobbers. “Ik keek uit het raam en zag in het donker iemand wegrennen. Ik pakte mijn pistool en schoot.” De man, een Indonesische strijder die munitie probeerde te stelen uit het kamp van de Nederlanders, werd in zijn rug geraakt en was op slag dood.
Dit verhaal vertelde mijn opa zonder tranen, weer kalm en feitelijk, schijnbaar uit het niets. Mijn broertje en ik luisterden ernaar en vertelden het ’s avonds aan onze moeder, zijn dochter, die er niets van wist.
Dingen gaan nooit zo vloeiend als je hoopt. Pas later, als het geheugen er een overzichtelijk pakketje van heeft gemaakt, iets wat we durven op te pakken en van alle kanten durven te bekijken, lijkt het leven uit heldere gebeurtenissen te bestaan – hoewel ze je dan nog steeds kunnen overvallen. Of als je nog een kind bent, vol ongeremde hoop, gegrepen door alle verhalen om je heen, overtuigd dat alles een begin en een romantisch einde heeft, een held en een slechterik.
Toen ik nog klein was, wilde ik altijd met mijn opa spelen. Ik was ervan overtuigd dat hij kapitein was geweest op de grote vaart, wat hij niet tegensprak, hoewel hij eigenlijk als elektricien op vrachtschepen had gewerkt. Tijdens verjaardagen sleepte ik hem naar mijn kamer, waar mijn bed als schip diende en de opening tussen de muur en mijn voeteneind het ruim moest voorstellen. Ik had een oude postbode-pet die mijn opa dan moest opzetten. Hij deed mee met de stijfheid van een volwassene die de kinderfantasieën allang achter zich heeft gelaten. Soms riep hij een scheepsterm of stond hij zogenaamd kolen te scheppen in het ruim. Maar hij werd nooit de opa uit het uitzinnige lied M’n Opa van Annie M.G. Schmidt, waar ik heimelijk naar verlangde.
Mijn opa had een computerhok, waar hij zich uren, soms dagen in terugtrok. Mijn oma klaagde altijd dat hij zo stil was. Als we op bezoek waren speelden mijn broertje, mijn nichtje en ik soms computerspelletjes in ‘het hok’. Later ontdekte ik zijn enorme collectie videobanden. Mijn opa had alle afleveringen van Van Kooten en De Bie opgenomen, net zoals alle wedstrijden van het Nederlands Elftal tijdens het succesvolle EK van 1988. De liefde voor humor en voetbal, dat deelden we. Als ik hem aan de telefoon kreeg, wat niet vanzelfsprekend was, begon hij soms grapjes te maken of te oreren over zijn favoriete club Feyenoord. Na afloop was mijn oma dan beledigd.
Mijn oma hield van kletsen, van zich opdoffen en de boel aan kant maken. Mijn opa hield van lezen, TV kijken en rotzooien met Apple Macintosh-computers. Het was geen gelukkig huwelijk. Mijn opa was in armoede opgegroeid en werd smoorverliefd op de knappe zus van een vriend die hij in het leger had ontmoet. Hij ging vol voor haar en zij was gevleid. Opgevoed met twee oudere broers die haar altijd hadden geadoreerd en beschermd, kon ze nu koppig inzetten op een leven met Stef Horvath, de ambitieuze jongeman met die zware wenkbrauwen, die melancholische blik en die rare achternaam.
Ik zag het als ik bij hen was. Die oude dynamiek. Mijn oma liet me een keer aan tafel een blauwe plek op haar been zien. Nadat ze haar rok weer had dichtgeslagen, vroeg mijn opa met een schalkse blik: “Laat nog es zien?” Mijn oma keek mij aan met haar eigen guitige blik: “Oh god.” Altijd maar samen in die flat in Zaandam, met die leren meubels, de koekoeksklok, de borden aan de muur. Later hoorde ik over de ruzies, hoe ze hem soms kleineerde over zijn familie en hoe hij haar dan fysiek belaagde.
Mijn opa was veel alleen geweest in zijn leven. Geboren in 1927. Spelen op straat in de Haagse Schilderswijk. Een periode in een weeshuis omdat zijn moeder niet voor de jongste kinderen kon zorgen, vanwege depressies en epileptische aanvallen. De nonnen van het tehuis sloegen erop los. Gelukkig was mijn opa al wat ouder en mocht hij overdag in de stad rondzwerven. Vlak voor de oorlog kon hij weer thuis wonen. Een baantje bij een Joodse fietsenmaker die zelf niet meer in zijn winkel durfde te staan. Er kwamen ook geen klanten meer, dus stond opa daar de hele dag te wachten. Nadat hij gestopt was, kwam de vrouw van de fietsenmaker nog smeken of hij terug wilde komen. Daar had hij geen zin in. Een paar maanden later zijn die mensen afgevoerd. Vervolgens de hongertochten, met een handkar door de Betuwe. Die oude man en die jongen, vlak voor hem.
Aan het eind van de oorlog werden steeds meer mannen en jongens door de Duitsers geronseld als werkkracht. De eerste keer ontkwam hij nog. Ze belden aan, maar hij had zich verstopt op het dak. Hun buurman, een openlijke NSB’er, zag hem zitten. Het raam ging open, mijn opa dacht dat het gedaan was, maar de buurman gebaarde: hier, verschuil je bij mij.
De tweede keer had hij minder geluk en werd hij in een trein gestopt. Nog altijd maar zeventien jaar. Samen met oudere mannen in een donkere wagon. Je behoefte doen in een ton. Een klein streepje licht uit een luchtgat. Vlak over de Duitse grens, voor de stad waar hij in een munitiefabriek zou gaan werken, werd het treinspoor gebombardeerd. De Duitsers openden de wagon: “Raus, raus!” In eerste instantie moesten ze lopen. Maar toen de stad ook gebombardeerd werd, sloegen de soldaten op de vlucht. Samen met een paar anderen liep hij terug naar Nederland. Tien dagen, een maand? Ze aten wat ze konden eten, sliepen waar ze konden slapen. Ze gokten welke richting ze op moesten lopen. In Nederland kon hij met een vrachtwagen meerijden. Onderweg zag hij het plaatsnaambordje van het Brabantse dorp waar zijn oudste broer Jan woonde. Zijn schoonzus viel flauw van schrik toen ze hem de keuken binnen zag komen, zo erg was hij vermagerd.
Mijn opa en oma hadden allebei hun frustraties. Als schipper was hij vaak maanden van huis. Hij had de geboorte van zijn tweede dochter, mijn moeder, gemist. Mijn oma had de kinderen praktisch alleen opgevoed. Toen hij jaren later voor een nieuwe functie aan wal kon kiezen, was hij opeens weer thuis. De orde verstoord. Ze hadden allebei last van woedeaanvallen.
Mijn opa kon zich enorm kwaad maken over onrecht. Gezien zijn arbeidersachtergrond was het niet verrassend dat hij enorm links was, een felle PvdA’er, overtuigd atheïst. Voor mijn opa was er niets walgelijkers dan De Telegraaf. Hij vond het belangrijk om zich te ontwikkelen: in zijn schipperstijd studeerde hij in de avonduren in zijn kajuit, las Franse en Engelse romans, haalde zijn diploma’s via de post. Hij was zelfs gecharmeerd van communistisch China, tot hij daar de lijken van politieke dissidenten in de haven zag drijven. Ook nadat hij carrière maakte als scheepsbouwopzichter bleef hij actief bij de vakbond, wat hem niet in dank werd afgenomen door andere leidinggevenden. Bij het feestje voor zijn vervroegde pensioen in 1985, mijn geboortejaar, kwam bijna niemand opdagen. Hij kreeg een fiets als afscheidscadeau, die inmiddels mijn fiets is.
In Indonesië had hij oorlogsmisdaden gezien – of soms alleen de kreten gehoord. Executies in de jungle. Martelingen. Toen hij erover rapporteerde, werd hij overgeplaatst naar een andere eenheid. Hij was erbij toen honderd Indonesische krijgsgevangenen in treinwagons werden gepropt, zonder voldoende zuurstof, en hij had gezien hoe na een reis van elf uur de deuren werden geopend en de lijken over elkaar naarbuiten rolden. Zesenveertig doden. De trein des doods, noemde hij het. Ook dat verhaal kon hij niet vertellen zonder te moeten huilen. Volgens mijn opa ging er heel veel verkeerde informatie over rond. De verantwoordelijken werden vrijgesproken of slechts mild gestraft. In de zogeheten Excessennota van 1969 werd er maar één gortdroge pagina aan besteed.
Hij sprak erover met David van Reybrouck, voor diens boek Revolusi, wat mijn broertje had georganiseerd. Het gesprek vond plaats bij mij thuis. “Ik ben de enige getuige hiervan,” zo citeert Van Reybrouck hem. “Er moeten hogere verantwoordelijken zijn geweest.” Mijn opa smeekte bijna om gehoord te worden. Weer werd hij emotioneel. “Stef Horvath snikte om de doden van weleer,” schrijft Van Reybrouck met enige distantie. Hoe moet het zijn om zelf als tiener in een Duitse trein gepropt te worden voor dwangarbeid, om vervolgens drie jaar later te moeten toekijken hoe tientallen doden uit eenzelfde soort wagon naarbuiten rollen? Maar zelfs Revolusi bracht niet de gerechtigheid, de genoegdoening waar hij op hoopte.
In het boek werd hij tot mijn verrassing ook uitgebreid geciteerd in het deel over een speciaal veldhospitaal – voor Nederlandse soldaten met geslachtsziekten. Opeens herinnerde ik me hoe ik vroeger aan vriendjes had verteld dat mijn opa “een druiper” had gehad. Misschien had ik mijn ouders er iets over horen zeggen. Ook dat sprak tot de kinderverbeelding: een piemel als een lekkende kraan. Later vertelde hij me zelf dat hij in Indonesië was ontmaagd.
Naarmate ik ouder werd, besefte ik steeds meer hoe ik met mijn opa verbonden was. Ten eerste de grote uiterlijke gelijkenissen: de neus, de wenkbrauwen, die blik op de verte gericht. Maar ik begon ook te vermoeden dat mijn drang om verhalen te vertellen, mijn humor, mijn gevoeligheid en mijn woede, ook op politiek gebied, voor een belangrijk deel hun oorsprong bij hem vonden.
Er was echter een belangrijk verschil. Ik vertelde inmiddels verhalen als beroep, vanuit een diepe urgentie maar ook met de nodige technische bagage. Mijn opa had de luxe van zelfreflectie nooit gekend. Hij had ook een talent geërfd, misschien wel van zijn oude Hongaarse vader die met een orkestje door heel Europa had gezworven, om uiteindelijk in Den Haag te stranden – een vader met wie hij nauwelijks een woord sprak. Maar dat talent zette hij niet in om te vermaken of een verbinding op te bouwen. Zijn verhalen waren een manier om controle te houden. Afstand, misschien ook wel. Mijn opa huilde steeds vaker. Voor het eerst werd er over PTSS gesproken, maar we waren het er snel over eens dat het te laat was om nog al te diep achter zijn herinneringen te graven.
Toch probeerde ik onze band te concretiseren. Ik ging een aantal zaterdagen langs met een bandrecorder, om al die verhalen eens vast te leggen. Mijn oma luisterde stiekem mee vanaf de bank, een beetje beledigd dat de aandacht niet naar haar ging.
Tijdens een van die sessies vertelde mijn opa dat hij tijdens een reis door het Suezkanaal de taak had gekregen om een grote lamp boven in het schip te bewaken, die ’s nachts de oevers moest beschijnen, heen en weer, heen en weer. Het wemelde er van de insecten die op het licht af kwamen. Opnieuw werd ik bevangen door dat beeld: mijn opa, nog steeds maar 25 jaar oud, in zijn eentje daar in Egypte bij die lamp, hoog bovenin een gigantisch schip, in de nachtelijke stilte. Hij wilde al doorvertellen, maar ik zei: “Wacht even opa, wacht even. Waar dácht je dan aan toen je daar zat?” Mijn opa aarzelde, verstoord in zijn ritme. “Wat voélde je?” Hij keek me verward aan. Hij begreep de vraag niet. Hij begreep niet hoe ik dat kon vragen.
Een paar jaar later had ik het plan opgevat om hem mee uit eten te nemen op de NDSM-werf, waar hij vroeger schepen had geïnspecteerd en wat inmiddels een van de hipste locaties van Amsterdam was geworden. We zaten in een hoek van een trendy restaurant, precies onder een speaker waar luide muziek uit kwam. Mijn opa keek om zich heen en glimlachte ongemakkelijk. Hij bleek niet van vis te houden, toch enigszins verrassend. Ik probeerde vragen te stellen en een romantische, misschien zelfs nostalgische sfeer te creëren waarbinnen we onze band konden verdiepen, maar mijn opa begon weer verhalen te vertellen op de manier die ik van hem gewend was: gedragen, onverstoorbaar, met Haagse tongval, meer voor zichzelf dan voor de toehoorder.
Het lag aan mij. Ik zocht het op de verkeerde plekken. De band met mijn opa zat niet in het uitwisselen van verhalen tijdens een exorbitant vijfgangendiner, niet in grote inzichten over zijn identiteit of psychologie, niet in een romantische climax, maar juist in de tussenmomenten: de knipoogjes die hij me gaf, de kleine glimlachjes, de grapjes. Het feit dat hij altijd onthield wie ik was. Dat hij de krantenartikelen die ik schreef uitprintte en in een map bewaarde. Dat hij tot afgelopen zomer bleef vragen: “En hoe gaat het met je serie? Wanneer kan ik hem zien?”
Nadat mijn oma stierf, verzachtte mijn opa nog meer. Opeens kon hij straffeloos in het middelpunt van onze aandacht staan. Hij huilde bijna iedere keer dat ik hem zag, ook over het gemis van zijn vrouw, op wie hij altijd verliefd was gebleven. Steeds vaker vertelde hij het verhaal over de oude man en de jonge jongen, op die veldweg in de Betuwe, en elke keer greep het hem aan. Een bepaalde foto van onze bruiloft kon hij niet bekijken zonder te huilen: mijn vrouw met onze dochter in haar armen, allebei vermoeid. “Moeder met kind,” noemde hij die foto. Maar het kon ook onverwachts komen, als hij in zijn stoel zat, of bij het afscheid. Dan pakte ik zijn hand of legde mijn arm over zijn schouders, wat hij toeliet, tot hij knikte dat het wel weer ging. Als ik hem omhelsde gaf hij me vaak een onhandige kus.
In zijn eentje wonen vond hij uiteraard geen probleem, hoewel hij altijd blij was als we langskwamen. Hij zat graag naar zijn achterkleinkinderen te kijken, waarbij hij vooral om Frenkie moest lachen, waarschijnlijk omdat ze zo op mijn moeder lijkt.
Een week voor zijn dood bezochten we hem nog in zijn nieuwe appartement in een verzorgingstehuis, waar hij naartoe was verhuisd na 56 jaar in die flat in Zaandam te hebben gewoond. Hij was inmiddels 97 en hield zich groot, sprak moedig over zijn honderdste verjaardag, maar ik zag de scheurtjes in zijn pantser.
Tijdens een van zijn vaste anekdotes keek hij mijn vrouw aan en zei: “Jij was daar ook bij natuurlijk.” Dat was nog nooit gebeurd. Juist in zijn verhalen, hoe repetitief ook, vond mijn opa zijn kracht. Hij kon altijd goed het heden van het verleden scheiden, tot het laatste moment onthield hij namen en volgde hij het nieuws. Toen hij even in stilte voor zich uit staarde in zijn nieuwe sta-op-stoel, ontsnapte hem plotseling een luide snik. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond, alsof hij met een schok besefte waar hij was. Zo nu en dan leek hij een bepaalde pijn te verbijten, maar als ik vroeg of het ging, wuifde hij het weg. Hij keek naar de kinderen, verdiept in hun Donald Duckjes in zijn oude leren stoel, en zei: “Wat een jeugd hè. Zo heb ik het nooit meegemaakt.” Daar zat geen rancune in. Dat was gewoon een feit.
Bij het afscheid zei hij, zoals wel vaker de laatste tijd: “Ik hoop niet dat het de laatste keer is dat we elkaar zien.” De onhandige kus op mijn wang. “Nou, dag knul.” Hij probeerde te onthouden dat mijn serie die avond op TV werd uitgezonden, ook al deed zijn TV het nog niet. Hij wilde per se met ons meelopen naar de gang. Mijn vrouw en mijn kinderen liepen al naar de lift, toen ik me nog één keer omdraaide en hem aankeek. Hij glimlachte met de pretoogjes die altijd zijn verloren gevoel moesten verhullen. Toen gebaarde hij opeens met zijn hand, speels en toch dwingend: hop, en nou wegwezen jij. Ik ben hier en jij bent daar. Dat had mijn opa altijd beter begrepen dan ik.
Een week later stond ik in datzelfde appartement naar zijn levenloze gezicht te kijken. Die wenkbrauwen. Die neus. De vorm van zijn hoofd ook, zag ik nu. Ik had zijn laatste moment gemist, zoals hij ook zoveel momenten gemist had in zijn leven. Juist daardoor wist ik dat hij het begreep. Mijn opa had niet de luxe om zijn leven als een film te zien, als een verzameling vloeiende filmscènes met een protagonist die uiteindelijk de juiste beslissing neemt. Hij leefde gewoon, hij overleefde, hij ging waar het leven hem bracht, vaak uit pure noodzaak, en na een leven vol reizen en trauma’s verliet hij de afgelopen twintig jaar nauwelijks zijn huis. Zijn verhalen waren herinneringen waar hij de diepere betekenis zelf ook niet van begreep. Maar het feit dat hij ze moést vertellen en dat het hem soms zo onverwachts diep raakte, dat hij mij vaak zo diep raakte, zorgde voor een band die verder ging dan woorden, verder dan een begin en een eind.
Dat voelde ik heel sterk terwijl ik stond te huilen naast zijn lichaam en zachtjes prevelde: “Je weet het. Je wist het.” Tot de schouwarts een hand op mijn schouder legde en op zachte toon zei: “Ik heb niet echt zakdoekjes bij me. Wil je misschien een wc-rol?” In plaats daarvan rommelde mijn moeder in een la en gaf me een van zijn zakdoeken, die natuurlijk naar hem rook, naar dat hok, naar zijn verdriet, zijn leven. Ik ging in zijn stoel zitten, staarde in de verte, en liet mijn tranen de vrije loop.
Bad
Tijdens de Hele Drukke Periode heb ik geen dag met de kinderen gemist, maar de waarheid gebiedt me te zeggen dat ik er niet echt was. Het doet me denken aan wat Valeria Luiselli ooit zei toen ik haar interviewde: “Hebben mijn kinderen door dat ik er niet helemaal ben, merken ze dat ze soms met een hologram staan te praten?”
Maar toch, ik deed mijn best, wat niet alle vaders kunnen zeggen. Ik kookte, ik deed boodschappen, ik bracht en haalde, ik las voor. Intussen was ik ergens anders, draaiden er talloze andere motortjes in mijn hoofd.
Zo was er het einde van een dag dat ik alleen met de kinderen was geweest. Sterker nog, ik zou een week alleen met hen zijn, terwijl ook de Hele Drukke Periode naar een climax toewerkte. Ik bereikte de grenzen van mijn “window of tolerance” zoals mijn laatste therapeut dat altijd noemde, waarbij ze de vorm van een raam in de lucht tekende.
De hele dag was ik veel te snauwerig geweest, veel te kortaf, want het nadeel van er niet echt zijn, is dat kinderen maar één echte eis hebben: dat je er bent. Telkens weer trokken ze me van alles wat zich dáár afspeelde naar het hier en nu (“Papa-papa-papa-PAPA!”), wat een fijne relativering kan zijn, maar nu maakte het me vooral geïrriteerd.
Nu lagen ze eindelijk in bed, zodat ik in bad een aflevering van The Curse kon kijken (ik heb een speciaal plankje voor mijn laptop zodat ik in bad The Curse kan kijken). Ik was niets meer waard, noch daar, noch hier en nu.
Toen hoorde ik het. Het huiltje van Frenkie, dat ik uit duizenden herken: “Prp-prp-prp.” Heel even hoopte ik dat het een huisgeluid was, of een ander kind, of dat het over zou gaan. Ze is vier jaar, nachthuiltjes zijn inmiddels schaars. Maar het ging niet over.
Ik hees mezelf uit bad, trok een badjas aan en liep druipend naar de kinderkamer. “Hé Frenk, wat is er?” vroeg ik direct. “Papa…” zei ze huilerig. “Ja?” Maar verder kwam er niets. Ik stopte haar in en troostte haar met het egoïsme dat elke ouder weleens toepast: “Nou, ga maar weer lekker slapen, alles is goed. Slaap lekker.”
Ik lag nog geen drie minuten in bad toen ik het weer hoorde: “Brp-brp-brp” en vervolgens een echte, ouderwetse uithaal. Ik stapte uit bad en was dit keer in drie natte stappen bij het bed. “Wát is er?” “Papa…” zei mijn dochter weer. Meer niet. “Wil je water? Heb je honger? Wil je nog een boekje?” “Nee,” zei ze en ze begon weer te huilen. Ik was doodsbang dat ze haar broer zou wakker maken en deed heel stompzinnig: “Sssssst.”
“Wat is er met Frenkie?” klonk een slaperige stem van bovenin het stapelbed. Godverdomme. Nee, nee, nee. “Kijk nou, nu heb je Tinus wakkergemaakt!” Maar Frenkie reageerde nog steeds niet op wat ik zei en huilde alleen maar. En opeens brak ik dwars door mijn window of tolerance heen. Ik begon te stampvoeten en te schreeuwen: “WAT IS ER NOU? WAT? WAT IS ER? IK KAN JE NIET HELPEN ALS JE NIET ZEGT WAT ER IS! HELP MIJ OM JOU TE HELPEN! GODVERDOMME!”
“Papa, ik…” zei ze en ze keek me aan met wanhopige ogen. Toen begon ze over te geven, zoals jonge kinderen met weinig overgeef-ervaring dat doen: het overkwám haar. Alles zat onder. Het bed. Haar haar. Mijn voeten. Ik verzachtte onmiddellijk. “Oh lieverdje, oh nee toch.” “Frenkie kótst papa!” “Dat zie ik ook wel Tinus!”
Nadat het klaar was, tilde ik haar op en zette haar op het bankje. Daarna haalde ik haar ondergekotste knuffels weg, verschoonde snel het bed, trok haar pyjama uit, gooide alles in de badkamer naast mijn inmiddels drastisch afgekoelde bad, tilde haar op en zette haar in de douche, waar ik liefdevol alle stukjes uit haar lange haren waste.
Nadat ze met een schone pyjama en nieuwe knuffels in haar schone bedje lag, moest ik de vloer aanpakken, met ergens in mijn achterhoofd de mogelijkheid van ernstig besmettelijke buikgriep. In mijn stress en haast pakte ik het eerste schoonmaakmiddel dat ik kon vinden: een fles groene zeep. Ik pakte een spons en boende in het halfdonker de grond schoon. Ik zette een emmer naast Frenkie’s bed.
“Jongens,” fluisterde ik uiteindelijk, “sorry dat ik zo boos werd. Dat had ik niet mogen doen. Sorry, vooral voor jou Frenk. Je voelde je gewoon niet lekker hè?” Ze knikte, opeens heel klein en stil. Ik kuste haar hoofdje. “De volgende keer moet je gewoon vragen of ze zich niet lekker voelt papa,” zei haar broer, die nog steeds van bovenin het stapelbed alles zorgvuldig gadesloeg. “Klopt Tinus,” zei ik. Want ik ben van de generatie ouders die ‘sorry’ zegt tegen hun kinderen, en ze soms gelijk geeft. “Oké, welterusten schatjes.”
Op de gang slaakte ik een diepe zucht. We hadden het overleefd. Het was oké geëindigd. Ik liep naar de badkamer om de kleren en beddengoed uit te spoelen en mijn bad leeg te laten lopen, toen ik plotseling Frenkie hoorde: “PAPA! Het… komt… weer…”
Ik sprintte in volle vaart naar de kinderkamer, waar ik op Home Alone-achtige wijze vól onderuitging over de mix van groene zeep en badwater, op mijn heup landde en nog een stukje doorgleed, tot ik precies naast Frenkie’s bed eindigde, waar ik meteen de emmer onder haar kin hield.
“Doe maar schat, het is oké,” hijgde ik. Frenkie keek even aarzelend en zei toen: “Er komt toch niks.” En ze liet zich weer achterover op haar kussen vallen.
In bed bestudeerde ik mijn pijnlijke paarse heup, waarna ik volkomen uitgeput de dekens over me heen trok. Ik wist dat de kinderen over een paar weken, als ik dit verhaal aan de keukentafel zou vertellen, er hard om zouden moeten lachen. Dat ze zouden inzien hoe belachelijk het meeste is wat ik doe. In die zin is hun opvoeding toch meer dan geslaagd.
28-4-2024
Maar toch, ik deed mijn best, wat niet alle vaders kunnen zeggen. Ik kookte, ik deed boodschappen, ik bracht en haalde, ik las voor. Intussen was ik ergens anders, draaiden er talloze andere motortjes in mijn hoofd.
Zo was er het einde van een dag dat ik alleen met de kinderen was geweest. Sterker nog, ik zou een week alleen met hen zijn, terwijl ook de Hele Drukke Periode naar een climax toewerkte. Ik bereikte de grenzen van mijn “window of tolerance” zoals mijn laatste therapeut dat altijd noemde, waarbij ze de vorm van een raam in de lucht tekende.
De hele dag was ik veel te snauwerig geweest, veel te kortaf, want het nadeel van er niet echt zijn, is dat kinderen maar één echte eis hebben: dat je er bent. Telkens weer trokken ze me van alles wat zich dáár afspeelde naar het hier en nu (“Papa-papa-papa-PAPA!”), wat een fijne relativering kan zijn, maar nu maakte het me vooral geïrriteerd.
Nu lagen ze eindelijk in bed, zodat ik in bad een aflevering van The Curse kon kijken (ik heb een speciaal plankje voor mijn laptop zodat ik in bad The Curse kan kijken). Ik was niets meer waard, noch daar, noch hier en nu.
Toen hoorde ik het. Het huiltje van Frenkie, dat ik uit duizenden herken: “Prp-prp-prp.” Heel even hoopte ik dat het een huisgeluid was, of een ander kind, of dat het over zou gaan. Ze is vier jaar, nachthuiltjes zijn inmiddels schaars. Maar het ging niet over.
Ik hees mezelf uit bad, trok een badjas aan en liep druipend naar de kinderkamer. “Hé Frenk, wat is er?” vroeg ik direct. “Papa…” zei ze huilerig. “Ja?” Maar verder kwam er niets. Ik stopte haar in en troostte haar met het egoïsme dat elke ouder weleens toepast: “Nou, ga maar weer lekker slapen, alles is goed. Slaap lekker.”
Ik lag nog geen drie minuten in bad toen ik het weer hoorde: “Brp-brp-brp” en vervolgens een echte, ouderwetse uithaal. Ik stapte uit bad en was dit keer in drie natte stappen bij het bed. “Wát is er?” “Papa…” zei mijn dochter weer. Meer niet. “Wil je water? Heb je honger? Wil je nog een boekje?” “Nee,” zei ze en ze begon weer te huilen. Ik was doodsbang dat ze haar broer zou wakker maken en deed heel stompzinnig: “Sssssst.”
“Wat is er met Frenkie?” klonk een slaperige stem van bovenin het stapelbed. Godverdomme. Nee, nee, nee. “Kijk nou, nu heb je Tinus wakkergemaakt!” Maar Frenkie reageerde nog steeds niet op wat ik zei en huilde alleen maar. En opeens brak ik dwars door mijn window of tolerance heen. Ik begon te stampvoeten en te schreeuwen: “WAT IS ER NOU? WAT? WAT IS ER? IK KAN JE NIET HELPEN ALS JE NIET ZEGT WAT ER IS! HELP MIJ OM JOU TE HELPEN! GODVERDOMME!”
“Papa, ik…” zei ze en ze keek me aan met wanhopige ogen. Toen begon ze over te geven, zoals jonge kinderen met weinig overgeef-ervaring dat doen: het overkwám haar. Alles zat onder. Het bed. Haar haar. Mijn voeten. Ik verzachtte onmiddellijk. “Oh lieverdje, oh nee toch.” “Frenkie kótst papa!” “Dat zie ik ook wel Tinus!”
Nadat het klaar was, tilde ik haar op en zette haar op het bankje. Daarna haalde ik haar ondergekotste knuffels weg, verschoonde snel het bed, trok haar pyjama uit, gooide alles in de badkamer naast mijn inmiddels drastisch afgekoelde bad, tilde haar op en zette haar in de douche, waar ik liefdevol alle stukjes uit haar lange haren waste.
Nadat ze met een schone pyjama en nieuwe knuffels in haar schone bedje lag, moest ik de vloer aanpakken, met ergens in mijn achterhoofd de mogelijkheid van ernstig besmettelijke buikgriep. In mijn stress en haast pakte ik het eerste schoonmaakmiddel dat ik kon vinden: een fles groene zeep. Ik pakte een spons en boende in het halfdonker de grond schoon. Ik zette een emmer naast Frenkie’s bed.
“Jongens,” fluisterde ik uiteindelijk, “sorry dat ik zo boos werd. Dat had ik niet mogen doen. Sorry, vooral voor jou Frenk. Je voelde je gewoon niet lekker hè?” Ze knikte, opeens heel klein en stil. Ik kuste haar hoofdje. “De volgende keer moet je gewoon vragen of ze zich niet lekker voelt papa,” zei haar broer, die nog steeds van bovenin het stapelbed alles zorgvuldig gadesloeg. “Klopt Tinus,” zei ik. Want ik ben van de generatie ouders die ‘sorry’ zegt tegen hun kinderen, en ze soms gelijk geeft. “Oké, welterusten schatjes.”
Op de gang slaakte ik een diepe zucht. We hadden het overleefd. Het was oké geëindigd. Ik liep naar de badkamer om de kleren en beddengoed uit te spoelen en mijn bad leeg te laten lopen, toen ik plotseling Frenkie hoorde: “PAPA! Het… komt… weer…”
Ik sprintte in volle vaart naar de kinderkamer, waar ik op Home Alone-achtige wijze vól onderuitging over de mix van groene zeep en badwater, op mijn heup landde en nog een stukje doorgleed, tot ik precies naast Frenkie’s bed eindigde, waar ik meteen de emmer onder haar kin hield.
“Doe maar schat, het is oké,” hijgde ik. Frenkie keek even aarzelend en zei toen: “Er komt toch niks.” En ze liet zich weer achterover op haar kussen vallen.
In bed bestudeerde ik mijn pijnlijke paarse heup, waarna ik volkomen uitgeput de dekens over me heen trok. Ik wist dat de kinderen over een paar weken, als ik dit verhaal aan de keukentafel zou vertellen, er hard om zouden moeten lachen. Dat ze zouden inzien hoe belachelijk het meeste is wat ik doe. In die zin is hun opvoeding toch meer dan geslaagd.
28-4-2024
Ik wil HUILEN
“Rustig,” zeg ik zachtjes tegen mijn dochter tijdens haar vaste woede-uitbarsting van de dag, “rustig.”
Maar eigenlijk zeg ik het tegen mezelf. Haar woede wekt mijn woede op, wat natuurlijk niet zo vreemd is, omdat ze deels uit mij voortkomt. In die zin zijn kinderen de ultieme test voor je persoonlijke groei: je herkent hun driften, maar de enige die kan laten zien dat het ook anders kan, ben jij. Je ziet een mini-versie van jezelf, het kind dat jij deels nog met je meedraagt (en toch ook zo anders), volledig overmand door emoties. En dan ben jij aan zet.
Op de beste momenten kan ik inzien dat ze drie is en haar plek claimt. Dat de wereld haar soms overweldigt, vooral als we ons naar een nieuwe plek verplaatsen. Op de beste momenten ben ik trots op haar orkanische oerkracht. Op de beste momenten kniel ik bij haar neer en blijf ik rustig totdat zij ook rustig is. Op de beste momenten wissel ik ingehouden lachjes uit met mijn vrouw terwijl Frenkie in een hoek van de kamer stampvoetend en letterlijk schuimbekkend schreeuwt: “IK! BEN! DE! BAAS!” Ja, dat is tenminste eerlijk. Daar kunnen we iets mee.
Op de slechtste momenten is het niet duidelijk waar het echt over gaat. Op de slechtste momenten hebben we haast, kriebelt mijn trui en is mijn oudste een verhaal over het Jura aan het vertellen, waarop Frenkie besluit dat ze op dat moment per se, uit alle macht, zonder enige discussie, haar rode muts op wil – de muts die onvindbaar blijkt te zijn. Op de slechtste momenten zet ik me al schrap. Frenkie trekt sneller dan een Porsche op van 0 naar 1000. Ik ben bang voor mijn dochter, dat durf ik best toe te geven.
Op dat soort momenten helpt het niet om “Rustig, rustig,” te prevelen. Op dat soort momenten ben ik soms degene die stampvoetend “IK! BEN! DE! BAAS!” wil schreeuwen.
Ik schaam me ervoor. Maar zo was het, die regenachtige ochtend toen we in ons veel te smalle halletje stonden met nog zes minuten om op tijd op school te komen: ik stond te schreeuwen.
In een impuls besloot ik dat we met de auto zouden gaan. Maar zodra ik mijn krijsende dochter door ons straatje naar de auto had getild, herinnerde ik me dat de autostoeltjes nog boven lagen. Ik reed dus stapvoets, de kinderen weerloos hobbelend op de achterbank – Frenkie inmiddels “IK WIL MIJN STOELTJE” gillend, haar broer met de handen op zijn oren – terug naar huis, flikkerde de stoeltjes op de achterbank, snoerde de kinderen erin en scheurde – binnen de maximumsnelheid – naar school.
Onderweg nam ik de domste beslissing ooit: ik ging met mijn peuterdochter in discussie. “Hou hier nou toch eens mee op! Ik ben er helemaal klaar mee!” “Ik wil HUILEN!” “Je huilt altijd! Gisteravond ook al!”
Ik wil HUILEN: nog zo’n eerlijke reactie. Ik begrijp het. Ik wil ook vaak HUILEN. Het is lekker om te HUILEN. Het is belangrijk om te HUILEN. Het lukt mij alleen nog met bepaalde muziek. Soms zet ik bewust Radiohead op om een potje te kunnen HUILEN. “This dance,” zingt Thom Yorke, “is like a weapon of self-defense. Against the present, the present tense.”
Frenkie houdt van dansen. Ze kan met een jaloersmakende vrijheid bewegen. Elke week breng ik haar naar dansles in een buurtcentrum, een traditie die ik nu al mis. De laatste vijf minuten mogen de ouders naarbinnen om te kijken. Als ik slecht geslapen heb en me zorgen maak over het nieuws zit ik daar met tranen in mijn ogen mijn dansende dochter, de ras-entertainer, te bewonderen.
Nadat ik Tinus bij school had afgezet, deed ik de autodeur open en keek ik Frenkie aan. Haar wangen waren nog nat van de tranen, maar we waren allebei gekalmeerd. “Sorry schatje,” zei ik. “Sorry dat ik zo boos werd.” We zuchtten tegelijk. “Zullen we het goedmaken?” Ze knikte. Ik klom over de stoelen heen om haar te kunnen knuffelen. “Kom,” zei ik vervolgens, “we gaan aan Tinus laten zien dat het weer goed is.”
Hand in hand liepen we de hoek om, alweer licht huppelend zoals we altijd doen als we samen over straat lopen, naar het raam van Tinus’ klas, om even te zwaaien. De klas waar ze over negen maanden zelf zal zitten.
Maar het lokaal was leeg. Het duurde even voor de radartjes in mijn domme, overvolle, moegestreden hoofd in elkaar klikten. En toen kwam het: “OH NEE KUT GYM!”
We renden naar de auto, raceten naar huis voor de vergeten gymtas, raceten terug naar school, sprintten naar Tinus, die al in zijn onderbroek door de gymzaal dartelde, en kleedden hem op de trap om. Maar inmiddels konden we er allemaal wel om lachen.
10 maart 2023
Maar eigenlijk zeg ik het tegen mezelf. Haar woede wekt mijn woede op, wat natuurlijk niet zo vreemd is, omdat ze deels uit mij voortkomt. In die zin zijn kinderen de ultieme test voor je persoonlijke groei: je herkent hun driften, maar de enige die kan laten zien dat het ook anders kan, ben jij. Je ziet een mini-versie van jezelf, het kind dat jij deels nog met je meedraagt (en toch ook zo anders), volledig overmand door emoties. En dan ben jij aan zet.
Op de beste momenten kan ik inzien dat ze drie is en haar plek claimt. Dat de wereld haar soms overweldigt, vooral als we ons naar een nieuwe plek verplaatsen. Op de beste momenten ben ik trots op haar orkanische oerkracht. Op de beste momenten kniel ik bij haar neer en blijf ik rustig totdat zij ook rustig is. Op de beste momenten wissel ik ingehouden lachjes uit met mijn vrouw terwijl Frenkie in een hoek van de kamer stampvoetend en letterlijk schuimbekkend schreeuwt: “IK! BEN! DE! BAAS!” Ja, dat is tenminste eerlijk. Daar kunnen we iets mee.
Op de slechtste momenten is het niet duidelijk waar het echt over gaat. Op de slechtste momenten hebben we haast, kriebelt mijn trui en is mijn oudste een verhaal over het Jura aan het vertellen, waarop Frenkie besluit dat ze op dat moment per se, uit alle macht, zonder enige discussie, haar rode muts op wil – de muts die onvindbaar blijkt te zijn. Op de slechtste momenten zet ik me al schrap. Frenkie trekt sneller dan een Porsche op van 0 naar 1000. Ik ben bang voor mijn dochter, dat durf ik best toe te geven.
Op dat soort momenten helpt het niet om “Rustig, rustig,” te prevelen. Op dat soort momenten ben ik soms degene die stampvoetend “IK! BEN! DE! BAAS!” wil schreeuwen.
Ik schaam me ervoor. Maar zo was het, die regenachtige ochtend toen we in ons veel te smalle halletje stonden met nog zes minuten om op tijd op school te komen: ik stond te schreeuwen.
In een impuls besloot ik dat we met de auto zouden gaan. Maar zodra ik mijn krijsende dochter door ons straatje naar de auto had getild, herinnerde ik me dat de autostoeltjes nog boven lagen. Ik reed dus stapvoets, de kinderen weerloos hobbelend op de achterbank – Frenkie inmiddels “IK WIL MIJN STOELTJE” gillend, haar broer met de handen op zijn oren – terug naar huis, flikkerde de stoeltjes op de achterbank, snoerde de kinderen erin en scheurde – binnen de maximumsnelheid – naar school.
Onderweg nam ik de domste beslissing ooit: ik ging met mijn peuterdochter in discussie. “Hou hier nou toch eens mee op! Ik ben er helemaal klaar mee!” “Ik wil HUILEN!” “Je huilt altijd! Gisteravond ook al!”
Ik wil HUILEN: nog zo’n eerlijke reactie. Ik begrijp het. Ik wil ook vaak HUILEN. Het is lekker om te HUILEN. Het is belangrijk om te HUILEN. Het lukt mij alleen nog met bepaalde muziek. Soms zet ik bewust Radiohead op om een potje te kunnen HUILEN. “This dance,” zingt Thom Yorke, “is like a weapon of self-defense. Against the present, the present tense.”
Frenkie houdt van dansen. Ze kan met een jaloersmakende vrijheid bewegen. Elke week breng ik haar naar dansles in een buurtcentrum, een traditie die ik nu al mis. De laatste vijf minuten mogen de ouders naarbinnen om te kijken. Als ik slecht geslapen heb en me zorgen maak over het nieuws zit ik daar met tranen in mijn ogen mijn dansende dochter, de ras-entertainer, te bewonderen.
Nadat ik Tinus bij school had afgezet, deed ik de autodeur open en keek ik Frenkie aan. Haar wangen waren nog nat van de tranen, maar we waren allebei gekalmeerd. “Sorry schatje,” zei ik. “Sorry dat ik zo boos werd.” We zuchtten tegelijk. “Zullen we het goedmaken?” Ze knikte. Ik klom over de stoelen heen om haar te kunnen knuffelen. “Kom,” zei ik vervolgens, “we gaan aan Tinus laten zien dat het weer goed is.”
Hand in hand liepen we de hoek om, alweer licht huppelend zoals we altijd doen als we samen over straat lopen, naar het raam van Tinus’ klas, om even te zwaaien. De klas waar ze over negen maanden zelf zal zitten.
Maar het lokaal was leeg. Het duurde even voor de radartjes in mijn domme, overvolle, moegestreden hoofd in elkaar klikten. En toen kwam het: “OH NEE KUT GYM!”
We renden naar de auto, raceten naar huis voor de vergeten gymtas, raceten terug naar school, sprintten naar Tinus, die al in zijn onderbroek door de gymzaal dartelde, en kleedden hem op de trap om. Maar inmiddels konden we er allemaal wel om lachen.
10 maart 2023
Kutmensen
De zon scheen volop, de kinderen waren vrolijk en we waren op weg naar een feestje aan het IJ. Kortom: de dag had potentie. Maar al snel na aankomst bekroop me een ongemakkelijk gevoel: de aanwezige mensen waren te goed verzorgd, te uitsluitend wit en zaten te zelfgenoegzaam te genieten. Zelfs hun kinderen liepen te zelfbewust rond. Toen ik terugkwam met de drankjes fluisterde mijn vriendin in mijn oor: "Er zijn hier alleen maar kutmensen."
Je ziet ze steeds vaker, die kutmensen. In Amsterdam zijn er al hele wijken die uitsluitend door kutmensen bewoond worden.
Vroeger was de verdeling in de stad vrij duidelijk: in Oost en West woonden studenten, kunstenaars en werkende mensen. In Zuid woonden de kakkers. In Noord woonden criminelen en aso's dus daar kwam eigenlijk niemand. In het centrum kwamen al deze groepen zo'n beetje samen. Tegenwoordig hebben de moderne kakkers - de kutmensen - het centrum volledig overgenomen, om van daaruit langzaam naar de andere stadsdelen uit de dijen.
Je kent ze wel: de man ziet eruit alsof-ie elke ochtend naar de kapper gaat, met gloednieuwe witte sneakers onder zijn lelijke spijkerbroek. De vrouw in een lange jurk, krampachtig glimlachend, een oog op de kinderen en het andere oog op haar status gericht. Ze kijken dwars door je heen - tenzij je hen komt serveren. Het sleutelwoord is entitlement. Er is geen enkele twijfel: dit komt hen toe.
"Kun jij deze even ronddelen? Dank je schat," zei een blonde vrouw met helwitte tanden die blijkbaar ook bij ons feestje hoorde, waarna ze een plateau met borrelhapjes in mijn handen duwde. Totaal overrompeld begon ik maar de tafeltjes langs te gaan. Ik was in dienst.
In haar pas verschenen essay 'Eigen Welzijn Eerst' beschrijft Roxane van Iperen hoe de middenklasse sinds de jaren '80 steeds egocentrischer is geworden, wat steeds vaker resulteert in (extreem)rechts stemgedrag. Volgens van Iperen valt deze ontwikkeling te wijten aan de 'fear of falling': de angst om de vergaarde welvaart niet door te kunnen geven aan de eigen kinderen. Dit resulteert in elitaire maatregelen als bijles, ons-kent-ons-netwerken - en uitsluiting van anderen.
Een mentaliteit van beperking, die ook steeds beperktere mensen voortbrengt. Niet alleen in de begrenzingen van hun empathie (die is zeer beperkt), maar ook in hun capaciteiten. "De Zuidas zit vol met slimme schapen," zei Van Iperen onlangs in een interview in het FD.
In haar boek beschrijft ze "een absoluut gebrek aan autonomie, creativiteit of kritisch denkvermogen" binnen deze heersende klasse. Er is geen sprake van een moreel kompas of een hoger doel in het leven. In hun vrije tijd zijn ze vooral op plezier en consumptie gericht. Het zijn, kortom, "mensen met alle kansen om echt iets te betekenen, maar gedoemd tot een carrière lang meelopen in een systeem dat slechts hun zelfbehoud en dat van hun soortgenoten dient".
In de chaos van het overvolle café raakten we Frenkie's pop kwijt. Ik liep een rondje en zag een ander kindje ermee rondwaggelen. "Mag ik die? Die is van mijn dochter," vroeg ik terwijl ik met een glimlach neerhurkte. Na twee ferme rukken liet het meisje de pop dan toch los. Achter me bleek haar vader te zitten, die me ongeïnteresseerd aankeek vanachter zijn zonnebril. "Ah ja, die pop," zei hij. "Die lag daar." Hij wees vaag een richting in. Ik wist niet eens hoe ik op deze Sywert moest reageren.
Een ander kindje pakte de graafmachine af waar Tinus mee zat te spelen. Toen hij hem terug ging vragen zei de moeder, die beschermend bij haar zoon in het zand zat: "Laten we dat maar niet doen. Hij kan dan heel boos worden."
Er liepen kinderen van 7 rond met meer zelfvertrouwen dan ik ooit zal hebben. Maar toen een vrouw struikelde en vol op haar smoel in het zand viel, wist niemand hoe ze daarmee moesten omgaan. Nadat ik haar overeind had geholpen, liep ze vrijwel meteen weg, vaag glimlachend, alsof het niet gebeurd was.
Op een van de tafels werd een groot bord chips voor de kinderen neergezet. Inmiddels verbaasde het me niet meer dat de grotere kinderen Tinus en Frenkie vakkundig opzij elleboogden om naar voren te dringen. Dat er ook volwassen mannen waren die bij de kinderen voordrongen om hun handje ambachtelijke boerderijchips te scoren, vond ik dan weer iets verrassender.
Terwijl ik mijn kroost bij de chipstafel stond te beschermen, luisterde ik een gesprek af. Twee mensen klaagden over de gentrificatie van hun buurt: "Opeens staat er overal zo'n dure auto voor de deur," smaalde de man gekleed in Scandinavische merkkleding. Dat is nog een fenomeen dat Van Iperen beschrijft: elites die weigeren om zichzelf als elites te zien. Er is altijd iemand rijker, en de eigen rijkdom is puur het resultaat van hard werken - niet van privileges binnen een systeem van zelfbehoud. "Wij hebben het óók moeilijk hoor - weet je hoe duur zo'n au-pair is?"
Het is ook heel Nederlands om je elitarisme te blijven ontkennen uit naam van een calvinistisch soort bescheidenheid - wat je dus alleen maar elitairder maakt. Kritisch in de spiegel kijken, dat is natuurlijk niet de bedoeling.
Het vreemde is dat we bij asociale mensen nog altijd denken aan mensen die bushokjes in elkaar trappen of dronken in hun tuin zitten te schreeuwen. Maar ik heb tien keer liever dat soort duidelijk ordinair gedrag dan het sluimerende egocentrisme van de elite. Uit Van Iperens boek blijkt bovendien dat het clichébeeld van de laagopgeleide racist ook niet klopt: het is vaak de middenklasse die xenofobe partijen in het zadel helpt, onder het mom van zakelijke belangen.
We hebben het vaak over Tokkies of Gutmenschen. Het wordt tijd voor een nieuwe categorie: de kutmensen. Zoveel potentie, zulk beperkt resultaat.
Schrijf je hier in voor mijn nieuwsbrief.
Je ziet ze steeds vaker, die kutmensen. In Amsterdam zijn er al hele wijken die uitsluitend door kutmensen bewoond worden.
Vroeger was de verdeling in de stad vrij duidelijk: in Oost en West woonden studenten, kunstenaars en werkende mensen. In Zuid woonden de kakkers. In Noord woonden criminelen en aso's dus daar kwam eigenlijk niemand. In het centrum kwamen al deze groepen zo'n beetje samen. Tegenwoordig hebben de moderne kakkers - de kutmensen - het centrum volledig overgenomen, om van daaruit langzaam naar de andere stadsdelen uit de dijen.
Je kent ze wel: de man ziet eruit alsof-ie elke ochtend naar de kapper gaat, met gloednieuwe witte sneakers onder zijn lelijke spijkerbroek. De vrouw in een lange jurk, krampachtig glimlachend, een oog op de kinderen en het andere oog op haar status gericht. Ze kijken dwars door je heen - tenzij je hen komt serveren. Het sleutelwoord is entitlement. Er is geen enkele twijfel: dit komt hen toe.
"Kun jij deze even ronddelen? Dank je schat," zei een blonde vrouw met helwitte tanden die blijkbaar ook bij ons feestje hoorde, waarna ze een plateau met borrelhapjes in mijn handen duwde. Totaal overrompeld begon ik maar de tafeltjes langs te gaan. Ik was in dienst.
In haar pas verschenen essay 'Eigen Welzijn Eerst' beschrijft Roxane van Iperen hoe de middenklasse sinds de jaren '80 steeds egocentrischer is geworden, wat steeds vaker resulteert in (extreem)rechts stemgedrag. Volgens van Iperen valt deze ontwikkeling te wijten aan de 'fear of falling': de angst om de vergaarde welvaart niet door te kunnen geven aan de eigen kinderen. Dit resulteert in elitaire maatregelen als bijles, ons-kent-ons-netwerken - en uitsluiting van anderen.
Een mentaliteit van beperking, die ook steeds beperktere mensen voortbrengt. Niet alleen in de begrenzingen van hun empathie (die is zeer beperkt), maar ook in hun capaciteiten. "De Zuidas zit vol met slimme schapen," zei Van Iperen onlangs in een interview in het FD.
In haar boek beschrijft ze "een absoluut gebrek aan autonomie, creativiteit of kritisch denkvermogen" binnen deze heersende klasse. Er is geen sprake van een moreel kompas of een hoger doel in het leven. In hun vrije tijd zijn ze vooral op plezier en consumptie gericht. Het zijn, kortom, "mensen met alle kansen om echt iets te betekenen, maar gedoemd tot een carrière lang meelopen in een systeem dat slechts hun zelfbehoud en dat van hun soortgenoten dient".
In de chaos van het overvolle café raakten we Frenkie's pop kwijt. Ik liep een rondje en zag een ander kindje ermee rondwaggelen. "Mag ik die? Die is van mijn dochter," vroeg ik terwijl ik met een glimlach neerhurkte. Na twee ferme rukken liet het meisje de pop dan toch los. Achter me bleek haar vader te zitten, die me ongeïnteresseerd aankeek vanachter zijn zonnebril. "Ah ja, die pop," zei hij. "Die lag daar." Hij wees vaag een richting in. Ik wist niet eens hoe ik op deze Sywert moest reageren.
Een ander kindje pakte de graafmachine af waar Tinus mee zat te spelen. Toen hij hem terug ging vragen zei de moeder, die beschermend bij haar zoon in het zand zat: "Laten we dat maar niet doen. Hij kan dan heel boos worden."
Er liepen kinderen van 7 rond met meer zelfvertrouwen dan ik ooit zal hebben. Maar toen een vrouw struikelde en vol op haar smoel in het zand viel, wist niemand hoe ze daarmee moesten omgaan. Nadat ik haar overeind had geholpen, liep ze vrijwel meteen weg, vaag glimlachend, alsof het niet gebeurd was.
Op een van de tafels werd een groot bord chips voor de kinderen neergezet. Inmiddels verbaasde het me niet meer dat de grotere kinderen Tinus en Frenkie vakkundig opzij elleboogden om naar voren te dringen. Dat er ook volwassen mannen waren die bij de kinderen voordrongen om hun handje ambachtelijke boerderijchips te scoren, vond ik dan weer iets verrassender.
Terwijl ik mijn kroost bij de chipstafel stond te beschermen, luisterde ik een gesprek af. Twee mensen klaagden over de gentrificatie van hun buurt: "Opeens staat er overal zo'n dure auto voor de deur," smaalde de man gekleed in Scandinavische merkkleding. Dat is nog een fenomeen dat Van Iperen beschrijft: elites die weigeren om zichzelf als elites te zien. Er is altijd iemand rijker, en de eigen rijkdom is puur het resultaat van hard werken - niet van privileges binnen een systeem van zelfbehoud. "Wij hebben het óók moeilijk hoor - weet je hoe duur zo'n au-pair is?"
Het is ook heel Nederlands om je elitarisme te blijven ontkennen uit naam van een calvinistisch soort bescheidenheid - wat je dus alleen maar elitairder maakt. Kritisch in de spiegel kijken, dat is natuurlijk niet de bedoeling.
Het vreemde is dat we bij asociale mensen nog altijd denken aan mensen die bushokjes in elkaar trappen of dronken in hun tuin zitten te schreeuwen. Maar ik heb tien keer liever dat soort duidelijk ordinair gedrag dan het sluimerende egocentrisme van de elite. Uit Van Iperens boek blijkt bovendien dat het clichébeeld van de laagopgeleide racist ook niet klopt: het is vaak de middenklasse die xenofobe partijen in het zadel helpt, onder het mom van zakelijke belangen.
We hebben het vaak over Tokkies of Gutmenschen. Het wordt tijd voor een nieuwe categorie: de kutmensen. Zoveel potentie, zulk beperkt resultaat.
Schrijf je hier in voor mijn nieuwsbrief.
De beste dag ooit
De Beste Dag Ooit begon toen mijn vrouw te ziek was om voor de kinderen te zorgen. Ik geniet altijd stiekem van de schaarse momenten waarop ze de touwtjes uit handen moet geven. Dit was mijn kans om me te bewijzen. Ik was er klaar voor.
Eerst moest Tinus naar school, waar we werden opgewacht door de directrice en een man in een zwart poloshirt van de gemeente. "Wat een ontvangst!" riep ik vrolijk. "Alleen de rode loper ontbreekt nog!" De ambtenaar moest vanzelfsprekend niet lachen en toonde in plaats daarvan zijn legitimatie. "Ik ben de leerplichtambtenaar. Maar geen zorgen hoor, jullie zijn op tijd." De directrice grijnsde ongemakkelijk.
Toen ik bij onze fiets kwam, had zich al een groepje verontwaardigde moeders verzameld. "Belachelijk! Het zijn kleuters!" riep een van hen. Ik knikte verontwaardigd mee.
Een moeder met een hoofddoek kwam woedend door de poort gestampt. "Nou jaaaaaaa zeg!" zei ze. "Ik kreeg gewoon een waarschuwing!" "Belachelijk!" riep haar gehoor. Opgejut sprak ze verder: "Iedereen moet maar perfect zijn in deze maatschappij! Je mag geen fouten maken! Nou, ik heb een baby van zestien weken, bij mij gaat NIETS perfect!" Solidair gelach, opgeheven vuisten. Ik vertelde over mijn rode loper-grap en de moeders gierden het uit. "Hij is echt grappig," zei een moeder met wie ik al vaker had gepraat.
Eenmaal thuis besloten Frenkie en ik naar de kinderboerderij te gaan. Ik laadde ook twee lege kratjes Club Mate - een 'gezonde' energy drink waar ik zwaar afhankelijk van werd toen Frenkie zo slecht sliep - in de achterbak van de auto, om ze eindelijk terug te brengen naar een drankwinkel in Amsterdam-Oost.
Google Maps vertelde me echter dat de kinderboerderij nog niet open was. De drankwinkel zou ook pas later opengaan. Even stokte mijn flow. In een impuls besloot ik dus naar de enige kinderboerderij te rijden die wél al open was. In Diemen.
De kinderboerderij van Diemen lag zo ongeveer náást de snelweg. We waren de eersten. We aaiden een gore oude pony, tot een gore oude vrijwilliger ons kwam vertellen dat we dat hok helemaal niet in mochten, omdat de pony kon schoppen en bovendien weleens ziektes overbracht. Ik waste vlug onze handen.
Al snel druppelden andere vermoeide ouders, opa's en oma's binnen, allemaal vreemd geobsedeerd met dat ene kind dat we bij ons hadden, nauwelijks in staat om naar elkaar te knikken op deze broeierige woensdagochtend.
"Hé hallo," hoorde ik en opeens stond ik oog in oog met mijn huisarts en haar twee kinderen. De huisarts die de vreemde moedervlekken onder mijn schaamhaar bekeken heeft. De huisarts die concludeerde dat de tumor in mijn speekselklier toch echt gewoon een ingegroeide baardhaar was. De huisarts die ik heb verteld over mijn diepste angsten. Zij leek ook niet blij om mij te zien. "Hallo," zei ik en draaide me snel weer om.
Intussen stond Frenkie op de tegels te plassen, terwijl een moeder hoofdschuddend toekeek. "Och nee lieverd," zei ik terwijl ik haar oppakte en als een hete pan voor me uittilde, naar de - verrassend schone - wc. Toen ik haar broek naar beneden trok, moest ik concluderen dat de strontgeur niet - zoals ik hoopte - van de nabijgelegen geiten kwam, maar toch echt van mijn eigen dochter. Haar hele onderbroek zat tjokvol.
Maar ook dit kon de beste dag ooit niet verpesten, op de een of andere manier. Ik wipte de drol zo - hup! - de wc in, maakte alles schoon, waste weer onze handen en scoorde bij een van de oma's een plastic zakje voor de kleertjes. Terwijl haar laarsjes in de zon droogden liet ik mijn dochter in een t-shirtje en blote billen van de glijbaan gaan. De Diemense oordelende blikken konden me niets meer schelen. Zelfs die van mijn huisarts niet.
In de auto bleek ik nog maar 4% batterij te hebben, waardoor we het laatste stuk op de gok moesten rijden, maar ook dat lukte. De drankwinkel was nog niet open, dus streken we neer op het terras van de Hipste Koffiezaak Ooit.
Terwijl we tussen de klagende hipsters en expats onze brownies van zeventien euro aten, zat Frenkie tegenover me in de zon vol bravoure over onzin te kletsen. Opeens werd ik overvallen door een diepe rust. Het maakte niet uit waar we waren of wat er gebeurde. Alles was goed zo.
Even later paradeerde mijn dochter in haar blote reetje en haar gele bepiste kaplaarsjes over de straten van Amsterdam-Oost, haar gezicht één en al chocola. Een oud vrouwtje keek hoofdschuddend toe en zei: "Dit kán toch niet meneer!" "Blijkbaar wel mevrouw!" riep ik terug.
We brachten de kratjes weg en haalden haar broer op, die een hele mooie tekening had gemaakt. Hun moeder was al wat opgeknapt. Ik kookte een voedzame maaltijd. We zongen mee met Lucky Fonz. De zon ging onder. En zo liep de Beste Dag Ooit langzaam op z'n eind.
Eerst moest Tinus naar school, waar we werden opgewacht door de directrice en een man in een zwart poloshirt van de gemeente. "Wat een ontvangst!" riep ik vrolijk. "Alleen de rode loper ontbreekt nog!" De ambtenaar moest vanzelfsprekend niet lachen en toonde in plaats daarvan zijn legitimatie. "Ik ben de leerplichtambtenaar. Maar geen zorgen hoor, jullie zijn op tijd." De directrice grijnsde ongemakkelijk.
Toen ik bij onze fiets kwam, had zich al een groepje verontwaardigde moeders verzameld. "Belachelijk! Het zijn kleuters!" riep een van hen. Ik knikte verontwaardigd mee.
Een moeder met een hoofddoek kwam woedend door de poort gestampt. "Nou jaaaaaaa zeg!" zei ze. "Ik kreeg gewoon een waarschuwing!" "Belachelijk!" riep haar gehoor. Opgejut sprak ze verder: "Iedereen moet maar perfect zijn in deze maatschappij! Je mag geen fouten maken! Nou, ik heb een baby van zestien weken, bij mij gaat NIETS perfect!" Solidair gelach, opgeheven vuisten. Ik vertelde over mijn rode loper-grap en de moeders gierden het uit. "Hij is echt grappig," zei een moeder met wie ik al vaker had gepraat.
Eenmaal thuis besloten Frenkie en ik naar de kinderboerderij te gaan. Ik laadde ook twee lege kratjes Club Mate - een 'gezonde' energy drink waar ik zwaar afhankelijk van werd toen Frenkie zo slecht sliep - in de achterbak van de auto, om ze eindelijk terug te brengen naar een drankwinkel in Amsterdam-Oost.
Google Maps vertelde me echter dat de kinderboerderij nog niet open was. De drankwinkel zou ook pas later opengaan. Even stokte mijn flow. In een impuls besloot ik dus naar de enige kinderboerderij te rijden die wél al open was. In Diemen.
De kinderboerderij van Diemen lag zo ongeveer náást de snelweg. We waren de eersten. We aaiden een gore oude pony, tot een gore oude vrijwilliger ons kwam vertellen dat we dat hok helemaal niet in mochten, omdat de pony kon schoppen en bovendien weleens ziektes overbracht. Ik waste vlug onze handen.
Al snel druppelden andere vermoeide ouders, opa's en oma's binnen, allemaal vreemd geobsedeerd met dat ene kind dat we bij ons hadden, nauwelijks in staat om naar elkaar te knikken op deze broeierige woensdagochtend.
"Hé hallo," hoorde ik en opeens stond ik oog in oog met mijn huisarts en haar twee kinderen. De huisarts die de vreemde moedervlekken onder mijn schaamhaar bekeken heeft. De huisarts die concludeerde dat de tumor in mijn speekselklier toch echt gewoon een ingegroeide baardhaar was. De huisarts die ik heb verteld over mijn diepste angsten. Zij leek ook niet blij om mij te zien. "Hallo," zei ik en draaide me snel weer om.
Intussen stond Frenkie op de tegels te plassen, terwijl een moeder hoofdschuddend toekeek. "Och nee lieverd," zei ik terwijl ik haar oppakte en als een hete pan voor me uittilde, naar de - verrassend schone - wc. Toen ik haar broek naar beneden trok, moest ik concluderen dat de strontgeur niet - zoals ik hoopte - van de nabijgelegen geiten kwam, maar toch echt van mijn eigen dochter. Haar hele onderbroek zat tjokvol.
Maar ook dit kon de beste dag ooit niet verpesten, op de een of andere manier. Ik wipte de drol zo - hup! - de wc in, maakte alles schoon, waste weer onze handen en scoorde bij een van de oma's een plastic zakje voor de kleertjes. Terwijl haar laarsjes in de zon droogden liet ik mijn dochter in een t-shirtje en blote billen van de glijbaan gaan. De Diemense oordelende blikken konden me niets meer schelen. Zelfs die van mijn huisarts niet.
In de auto bleek ik nog maar 4% batterij te hebben, waardoor we het laatste stuk op de gok moesten rijden, maar ook dat lukte. De drankwinkel was nog niet open, dus streken we neer op het terras van de Hipste Koffiezaak Ooit.
Terwijl we tussen de klagende hipsters en expats onze brownies van zeventien euro aten, zat Frenkie tegenover me in de zon vol bravoure over onzin te kletsen. Opeens werd ik overvallen door een diepe rust. Het maakte niet uit waar we waren of wat er gebeurde. Alles was goed zo.
Even later paradeerde mijn dochter in haar blote reetje en haar gele bepiste kaplaarsjes over de straten van Amsterdam-Oost, haar gezicht één en al chocola. Een oud vrouwtje keek hoofdschuddend toe en zei: "Dit kán toch niet meneer!" "Blijkbaar wel mevrouw!" riep ik terug.
We brachten de kratjes weg en haalden haar broer op, die een hele mooie tekening had gemaakt. Hun moeder was al wat opgeknapt. Ik kookte een voedzame maaltijd. We zongen mee met Lucky Fonz. De zon ging onder. En zo liep de Beste Dag Ooit langzaam op z'n eind.