Rake Woorden


Mijn essay over de cultuurstrijd van Kendrick Lamar in de Volkskrant.
‘Fuck a rap battle, this a long life battle with yourself.’ Met die zin eindigt de disstrack Meet the Grahams, die Kendrick Lamar op 3 mei 2024 de wereld in slingerde. Lamar was al twee weken verwikkeld in een intense rap battle (een uitwisseling van nummers waarin rappers elkaar naar beneden proberen te halen) met de Canadese superster Drake. Maar Meet the Grahams ging verder dan welke disstrack dan ook.

In zes ijzige minuten richtte Lamar zich direct tot Drake’s ouders, zijn zoon en niet-erkende dochter én zijn rivaal zelf (die eigenlijk Aubrey Graham heet). Hij disste Drake niet vanwege zijn gebrek aan juwelen of bitches, standaard onderwerpen in een battle, maar juist vanwege een gebrek aan moraal: ‘Dear Sandra’ sprak hij Drake’s moeder toe, ‘Sit down, what I’m about to say is heavy, now listen/ Your son’s a sick man, with sick thoughts, I think n****s like him should die/ Him and Weinstein should get fucked up in a cell for the rest of their lives.’ In Lamars ogen was Drake een meestermanipulator en een slechte vader, obsessief bezig met zijn imago en met (minderjarige) vrouwen.

Ik zat in de TGV op de terugweg uit Marseille toen ik Meet the Grahams voor het eerst luisterde. De beheerste monstersnelheid van de Franse trein viel precies samen met de genadeloze kalmte waarmee Kendrick Lamar de psyche van Drake ontleedde. Die laatste zin, waarin hij Drake aanraadt om de strijd met zichzelf aan te gaan, raakte voor mij een kern. Dit reikte inderdaad verder dan een rap battle, zoals de podcasthost Van Lathan op X schreef: ‘Kendrick haat Drake niet alleen. Hij vindt dat Drake de slechterik van onze cultuur is. Hij wil dat alle Drakes voorgoed verdwijnen.’ Ik was al fan van Lamars werk, maar vanaf dat moment was ik geobsedeerd.

Voor aanvang van de battle was de status quo van de hiphopwereld redelijk overzichtelijk. Drake was de meest succesvolle rapper aller tijden, met 13 Amerikaanse nummer 1-hits en het astronomische aantal van 82 miljard Spotify-streams. Met dansbare nummers als Life is Good leek hij precies aan te voelen wat het grote publiek wilde.

Kendrick Lamar doorbrak andere barrières. In 2018 won hij als eerste rapper ooit een Pulitzer Prize, voor zijn conceptalbum DAMN. (2017). De jury prees de ‘virtuoze nummers, verbonden door hun rauwe authenticiteit en ritmische dynamiek, die met hun ontroerende beeldtaal de complexiteit van het moderne Afro-Amerikaanse leven vatten.’ Critici prijzen hem om de ‘elasticiteit in zijn raps’, de ‘adembenemende’ tempowisselingen en stembuigingen. Barack Obama is zijn grootste fan.

Drake deed zijn ding; Kendrick Lamar deed zijn ding. Maar binnen de hiphopgemeenschap borrelde er iets. Steeds meer rappers zagen Drake als een Canadese charlatan die de Amerikaanse hiphop gebruikte voor zijn eigen gewin. Lamar, die zijn rol als vaandeldrager van de hiphopkunst zeer serieus neemt, bekritiseerde Drake op To Pimp a Butterfly (2015) al vanwege het inhuren van ghostwriters.

Dat beeld bevestigde Drake onbedoeld met Taylor Made Freestyle, zijn eerste disstrack in de battle met Lamar, waarin hij door AI gegenereerde stemmen van Snoop Dogg en Tupac (hiphoplegendes uit Lamars thuisstad Los Angeles) gebruikte om zijn rivaal denigrerend toe te spreken. Deze manipulatie werd ondubbelzinnig veroordeeld door de nabestaanden van Tupac: ‘Het misbruik van Tupacs stem tegen Kendrick Lamar, een goede vriend van de nabestaanden, maakt de belediging alleen maar groter.’ Drake haalde de track snel offline.

De beschuldigingen over seksverslaving en compulsieve leugens in Meet the Grahams waren niet nieuw: Drake verzon verhalen over zijn moeilijke jeugd, hoewel hij in de middenklasse van Toronto opgroeide. Hij jaagde telkens fanatiek op hippe zwarte artiesten en (beroemde) vrouwen, om ze vervolgens snel te dumpen. Zijn uiterlijk veranderde vaker dan een kameleon in een verfwinkel. Steeds wanhopiger probeerde de voormalig kind-acteur zich vast te klampen aan zijn imago als stoere rapper.

Ook Lamars bewering dat Drake aan R. Kelly-achtige ‘grooming’ deed, kwam niet uit het niets: Drake had meerdere relaties met vrouwen van achttien jaar, met wie hij in de jaren daarvoor al intensief contact onderhield. Actrice Millie Bobby Brown (Stranger Things) vertelde op 14-jarige leeftijd dat ze regelmatig berichten met hem uitwisselde. In een video van een concert uit 2010 is te zien hoe Drake een 17-jarig meisje op het podium trekt, om haar uitgebreid te kussen en te betasten.

Kendrick Lamar kon het niet meer aanzien. ‘You're not a rap artist, you a scam artist with the hopes of being accepted,’ rapte hij in zijn eerste disstrack Euphoria. En: ‘This ain't been about who the greatest/It's always been about love and hate… now let me say I'm the biggest hater.’ (‘Dit gaat niet over wie de beste is, het gaat over liefde en haat… En ik ben de grootste hater’). Juist omdat Lamar zo’n diepe liefde voor hiphop en de Afro-Amerikaanse gemeenschap voelt, haat hij een ‘bedrieger’ als Drake. En volgens Lamar stond hij niet alleen: ‘It’s not just me, I’m what the culture’s feeling.’ In de tweede disstrack 6:16 in LA verduidelijkte hij: ‘I love peace/But war-ready when the world is ready to see you bleed.’

Het heeft iets heel bevredigends om te zien hoe iemand zijn intelligentie, taalgevoel en muzikaliteit inzet om met hand en tand, zonder enige nuance, te verdedigen waar hij voor staat – en de tegenpartij daarmee omver te blazen. Zeker nu bullebakken overal ter wereld de dienst uitmaken. Steeds meer mensen vragen zich af: hoe moeten we terugvechten? Volgens mij ligt het antwoord in de oprechte strijdbaarheid van Lamar, die al eens rapte: ‘Do you want peace?/Then watch us in the streets.’

Hoewel Lamar bekendstaat als woordkunstenaar en muzikale vernieuwer, schuilt zijn grootste talent in zijn consistentie als verhalenverteller. Elk album is een zorgvuldig opgebouwd narratief vol dubbele lagen: de muziek-podcast Dissect trekt geregeld een uur uit om slechts één enkel nummer te analyseren. Uiteindelijk gaan Lamars verhalen altijd over zijn innerlijke strijd tussen haat en liefde, tussen het straatgeweld waarmee hij opgroeide en de christelijke filosofie van vergeving.

Op Mr. Morale & the Big Steppers (2022), dat vijf jaar na DAMN verscheen, diepte Lamar dat thema verder uit. ‘I’ve been going through something,’ gaf hij in het openingsnummer toe. Wat volgde was een therapeutische bekentenis van zijn imperfecties: zijn seksverslaving, zijn kooplust, zijn leugens – die uiteindelijk allemaal voortkomen uit de lange geschiedenis van Afro-Amerikaans trauma. Maar volgens Lamar draagt iederéén een masker, zeker op social media, waar we ons constant beter voordoen dan we zijn. We moeten allemaal in de spiegel durven kijken: ‘Some put it on the Devil when they fall short/I put it on my ego, lord of all lords.’

In het nummer Savior rapte Lamar: ‘Vladimir making nightmares,’ verwijzend naar de Russische inval in Oekraïne, ‘but that’s how we all think.’ Oftewel: we veroordelen Poetin, maar dat geweld zit ook in ons. De strijd tussen haat en liefde woedt in ons allemaal. Pas als we dat erkennen, kunnen we werkelijk groeien. In dat licht is Lamars woede over Drake’s nepheid en manipulaties beter te begrijpen.

Een dag na Meet the Grahams gaf Lamar de genadeklap met de lichtvoetige disstrack Not Like Us, die zelfs een meezinger over Drake’s dubieuze omgang met minderjarigen bevatte. Drake haastte zich om de beschuldigingen te ontkennen met The Heart Part 6, meer een PR-statement op een beat dan een echt rapnummer. Iedereen, van de BBC tot Rolling Stone, riep Lamar uit tot winnaar van de battle. Not Like Us werd bovendien een megahit waar Lamar liefst vijf Grammy’s voor zou winnen; een unicum voor een disstrack.

Het onmogelijke was gebeurd: Drake, de schijnbaar onaantastbare superster, was gevallen. Precies zoals Lamar had voorvoeld.

Kendrick Lamar was echter nog niet klaar. In november 2024 (een paar weken na de verkiezing van Donald Trump) verraste hij met het album GNX, waarop Drake’s naam bewust geen enkele keer meer werd genoemd. Zoals Lamar rapte in wacced out murals: ‘N***s cackling about (...), while all of y’all is on trial.’ Oftewel: we kunnen wel om Drake lachen, maar hij is slechts een symptoom van een grotere cultuurstrijd. 

In het nummer TV Off leek Lamar Trump en Drake over één kam te scheren met de zin: ‘Don’t put your life in these weird n****s hands, baby.’ Net als Drake staat Trump bekend als een narcist en een pathologische leugenaar, die desondanks de massa weet te beroeren. Ook Trump wordt al jarenlang beschuldigd van seksueel misbruik van vrouwen. Het is geen toeval dat Lamar de term ‘weird’ gebruikte, die hij eerder al op Drake en zijn entourage toepaste, maar die dankzij Tim Waltz ook werd ingezet als ontwapenende term voor Trumps MAGA-beweging.

In een zeldzaam interview met Harper’s Bazaar verduidelijkte Lamar wie hij met ‘ons’ in Not Like Us had bedoeld: ‘Mensen die ergens in geloven, die ergens voor staan. Die niemand paaien. Mensen die diep in hun angsten durven te graven en die hun fouten durven te erkennen.’ Oftewel: mensen voor wie kwetsbaarheid geen zwakte is, maar een kracht. Een levensfilosofie die meer dan ooit onder druk staat.

Lamar wierp zich op GNX expliciet op als verdediger van die waarden. Soms moet je opstaan en vechten voor waar je in gelooft, rapte hij al positief agressief in Not Like Us. ‘Somebody gotta do it,’ voegde hij er in TV Off schouderophalend aan toe. Het klinkt alsof Lamar eindelijk de tegenstellingen in zichzelf geaccepteerd heeft. ‘Ik geloof niet dat ik een boos mens ben,’ zei hij in Harper’s Bazaar. ‘Maar ik geloof wel in liefde en oorlog – en ik geloof dat ze allebei moeten bestaan.

In zijn prestigieuze Superbowl-show van afgelopen februari (met een recordaantal van 127 miljoen tv-kijkers) probeerde Lamar het Amerikaanse verhaal te herclaimen. Met president Trump in het publiek zei hij: ‘The revolution’s about to be televised. You picked the right time, but the wrong guy.’ Oftewel: hier sta ik, als eerste rapper ooit. Er hangt dus wel degelijk revolutie in de lucht. Jullie hebben alleen de verkeerde leider gekozen. Lichtjes op de tribune vormden de woorden: ‘Warning – wrong way.’

Vervolgens bracht hij in dit hart van de mainstream Not Like Us ten gehore, zichzelf soepel censurerend bij scheldwoorden, om glorieus in de camera te grijnzen bij de zin: ‘Say Drake - I hear you like ‘em young.’ Die grijns ging niet voor niets viral. Er sprak een kracht uit die hoop gaf. Toen het tijd was voor de meezinger over Drake’s dubieuze voorkeuren, leek het hele stadion – op één man na misschien – mee te blèren. Donald Trump en de andere bullebakken leken nu nog onaantastbaar. Maar er begon al iets te borrelen.



Oh oh Francesco


Mijn essay over de cultuurclash tussen het Nederlandse voetbal en de spelfilosofie van vormalig Ajax-coach Farioli in de Trouw.
“Een paar dagen geleden verliet ik het trainingscomplex. Het was al laat, de zon ging onder, en ik besloot in mijn eentje een rondje door de Johan Cruijff Arena te lopen. Voetbal gaat over passie, over sfeer, over gevoelens. Ajax betekent veel voor mij. Als je de kans hebt om in het stadion rond te lopen als er niemand is, dan voel je wat voor bijzonders daarvan uitgaat.” Aan het woord is niet de Amsterdamse stadsdichter, maar Ajax-trainer Francesco Farioli (1989), die in het magische licht van een late zomeravond in 2024 over zijn nieuwe domein staarde, brandend van de emoties.

Het is niet ongebruikelijk voor voetbaltrainers om gepassioneerd te zijn: Pep Guardiola krabde zich tot bloedens toe op zijn kale hoofd toen het Manchester City eerder dit seizoen maar niet lukte om te winnen; José Mourinho juichte regelmatig met een meterslange knie-sliding over het veld. Tijdens het Champions League-spektakelstuk Internazionale-Barcelona konden Simone Inzaghi en Hansi Flick zich langs de zijlijn nauwelijks bedwingen om niet zélf met een tackle de bal te veroveren.

Maar Francesco Farioli is boven alles een kalme romanticus, literair onderlegd bovendien. Als jongeman ging hij Wijsbegeerte aan de Universiteit van Florence studeren, vooral vanwege zijn filosofielerares op de middelbare school, zo vertelde hij onlangs tijdens zijn uitverkochte optreden bij de Nacht van de Filosofie in de Openbare Bibliotheek in Amsterdam: “Ze was zo bevlogen over haar vak. Haar hele levenshouding inspireerde me.” Farioli was teleurgesteld toen hij voor zijn eerste tentamen talloze jaartallen en namen van filosofen uit zijn hoofd moest leren: hij had juist uitgekeken naar het filosoferen, de vrije uitwisseling van ideeën.

Zijn proefschrift Filosofie van het spel: esthetiek en de rol van de doelman is vaak aangehaald als de basis van zijn denken: Farioli, zelf te weinig getalenteerd als voetballer, probeerde als keeper het spel van achteruit vorm te geven, starend in de verte, zijn teamgenoten zorgvuldig coachend. “Ik heb als kind veel over het leven geleerd van voetbal: hoe je je tot anderen moet verhouden, hoe je met het elftal moet meebewegen,” vertelde hij in de OBA. Voetbal is net zo veranderlijk als het leven zelf. In zijn proefschrift citeert Farioli de schrijver Jorge Luis Borges: “Elke keer dat een kind op straat tegen iets aan trapt, begint het verhaal van het voetbal opnieuw.” Oftewel: de unieke manier waarop een spelertje de bal raakt, kan voor een revolutie in de voetbalsport zorgen. “We proberen controle te brengen in een spel dat grotendeels niet te controleren is,” aldus Farioli in de OBA. Zijn proefschrift baseerde hij op de ideeën van de Nederlandse historicus Johan Huizinga, die in zijn meesterwerk Homo Ludens betoogt dat het vrije, onbelemmerde spel de basis van onze cultuur is.

Juist die onvoorspelbaarheid verklaart de nog altijd ongekende aantrekkingskracht van de voetbalsport, zeker ook in Nederland. Toen het spel eind negentiende eeuw ons land bereikte, werd het al snel een hit. Socioloog C. Miermans citeert in Voetbal in Nederland (1955) een van de eerste spelertjes: “Het ging als een vlam door de jeugd: football. Er was dus nog wat anders te beleven dan gymnastiek in een stoffig lokaal, dan schaatsen of roeien, die beide sterk afhankelijk waren van de weersomstandigheden. Het kostte bijna niets, je kon rennen, vliegen, ‘goals’ maken en ‘matchen’ tegen andere jongens.” Anders dan bij andere sporten zijn er talloze manieren om een voetbaldoelpunt te maken, en zelfs de laagste amateurvoetballer scoort weleens een wondergoal uit een omhaal.

Farioli, die zich als keeperstrainer opwerkte tot piepjonge hoofdtrainer in Turkije en Frankrijk, om vervolgens op 35-jarige leeftijd coach van Ajax te worden, weet als geen ander dat in voetbal alles mogelijk is. Hij weet hoe mensen het maximale uit zichzelf kunnen halen, zelfs de gewonde topploeg die hij bij Ajax aantrof. Voetbal hangt van onvoorspelbare momenten aan elkaar, zoals dit Eredivisieseizoen maar weer eens bewijst. Maar juist vanuit dat spel kun je groeien.

Volgens Farioli wordt spel onterecht gezien als iets frivools. Sport bevat de kern van het leven, zo schrijft hij in zijn proefschrift: “Het is een volkomen serieuze activiteit, waarin het schijnbare dualisme tussen vrijheid en regels, ernst en lichtheid, realiteit en fictie wordt overstegen.” Farioli ziet voetbal als een uiting van wie we zijn: hij houdt zelf van een verzorgde opbouw in de stijl van Guardiola, maar hij kan net zo goed genieten van Kenneth Taylor die in de laatste seconde van Ajax-Union St. Gillis een bal van de lijn kopt. Een team dat volledig samenvalt met het moment, kan zichzelf overstijgen. Zo ontstaan, binnen de kaders van het voetbalveld, vrijheid en schoonheid. In zijn proefschrift gruwt Farioli van corruptie en andere pogingen om het spel in de kiem te smoren: “Wellicht moeten we allemaal opnieuw uitvinden hoe mooi het is om, individueel of in een groep, op avontuur te gaan.”

Zo kunnen we Francesco Farioli’s filosofie nog het beste samenvatten: laten we de wil vinden om samen op avontuur te gaan. Daarom houdt de Ajax-trainer zo van de keeper. Het is de speler die het spel van achteruit kan overzien, maar ook degene met de meest kwetsbare positie: elke fout is immers een tegengoal. De keeper wordt continu geconfronteerd met falen; toch kiest hij ervoor om keeper te zijn. Omdat hij hunkert naar dat ene moment dat hij de bal vangt en een paar seconden volledige controle over de chaos voelt. Dat is schoonheid, in de puurste zin van het woord. Als we willen groeien, moeten we dus naar keepers kijken, schrijft Farioli: “Een doelman die terugkeert op het veld na een teleurstelling, is niet anders dan een mens dat de strijd aangaat met zijn grootste angst, en terugvecht tegen de obstakels van het leven.”

Farioli’s taak als coach is om de ideale omstandigheden te creëren waarbinnen die momenten van schoonheid, vrijheid en groei kunnen plaatsvinden. “Het sleutelwoord is geloof,” verklaart Farioli in de OBA. Hij moet ervoor zorgen dat de spelers zich volledig aan elkaar en het moment kunnen overgeven, zodat ze zich kunnen uiten in het spel. Binnen de lijnen moet Wout Weghorst volledig Wout Weghorst zijn, net zoals Christian Rasmussen volledig Christian Rasmussen moet zijn. Geloof creëert die harmonie.

In die zin lijkt Farioli’s benadering op die van Louis van Gaal, die met zijn ‘totale mens-principe’ ook niets aan het toeval overliet. Van Gaal had een eigen voetbalsmaak, net zoals Farioli die heeft, maar hij was altijd bereid om mee te bewegen als de omstandigheden daarom vroegen. Zoals op het WK 2014, toen hij als bondscoach met een vijfmansverdediging de halve finale haalde; zo kon die selectie zich het beste uiten. Tijdens dat WK gunde Van Gaal bovendien alle 23 selectiespelers (inclusief de drie keepers) speelminuten: een unicum. Op dezelfde manier vestigde Farioli dit seizoen een Eredivisie-record doordat 22 van de 63 Ajax-doelpunten gescoord werden door wisselspelers. Van Gaal zei dan ook over Farioli: “Ik denk dat hij Ajax naar een hoger niveau gaat brengen.”

Deze avontuurlijke voetbalfilosofie stuit echter op extreme scepsis bij de Nederlandse voetbaljournalistiek, die gedomineerd wordt door oud-spelers en andere conservatieve mannen. De nadruk op gevoel zorgt voor veel ongemak in de nuchtere Hollandse perskamers. Van Gaal baarde ooit opzien door bij zijn terugkeer bij Ajax in 2003 een gedicht voor te lezen op de persconferentie, met woorden als “hart”, “gevoelens” en “vol overgave”. Ook over Farioli’s romantiek wordt lacherig gedaan. Na de uitoverwinning op Feyenoord gaf hij aan dat hij bijna had moeten huilen van de kleedkamerspeech van Steven Berghuis; bij het bedanken van de supporters stonden de tranen hem daadwerkelijk in de ogen. Toen Davy Klaassen na de wedstrijd tegen Heracles eveneens had gespeecht, vroegen journalisten spottend: “Did you cry again?”

“Farioli wordt niet begrepen,” zei filosoof Bas Heijne onlangs in Bar Laat. Tafelgenoot Hans Kraay Jr. illustreerde dat vervolgens door onverstoorbaar verder te praten over het Ajax-spel dat “pijn doet aan de ogen”. De analytici proberen Farioli te begrijpen vanuit wat men al kent: het verleden. “Maar voetbal verandert elke dag,” zei Farioli in de OBA.

Deze muur van scepsis is deels te verklaren vanuit xenofobie. Farioli is de eerste buitenlandse Ajax-trainer in 27 jaar, zonder lijntjes met de Nederlandse pers. Sinds zijn komst wordt regelmatig gezegd dat “het Ajax-DNA” verdwijnt, alsof Farioli’s buitenlandse invloed de club minder ‘puur’ zou maken. Telegraaf-journalist Valentijn Driessen sprak over “een Italiaanse invasie” en Johan Derksen noemde hem een “dorpsidioot”. Farioli’s accent wordt vaak bespot, terwijl interviewers wanhopig proberen om jolige termen als ‘gouden pik’ naar het Italiaans te vertalen.

Het is een interessante paradox: het land dat bij uitstek zo ontvankelijk is voor voetbal, weigert mee te gaan in de avontuurlijkheid van een nieuwe speler op het toneel. Nederlanders willen romantisch zijn, maar wel op hun eigen voorwaarden. We gaan graag op avontuur, maar altijd met de mogelijkheid om snel weer naar huis te gaan als het toch tegenvalt. Terughoudendheid zit in de volksaard. Johan Cruijff belichaamde de Nederlandse romantiek als geen ander: een sierlijke voetballer en denker, tegelijk het meest bekend van de nuchtere uitspraak “da’s logisch”. Farioli wordt enerzijds bekritiseerd vanwege zijn gebrek aan toewijding (aan een vaste opstelling of speelstijl), anderzijds juist vanwege zijn blinde overgave (toen hij de geboorte van zijn dochter miste vanwege een wedstrijd van Ajax). Niet voor niets noemen we obsessieve trainers met enig dedain “vakidioten”.

Het doet denken aan het bekende gedicht ‘In Nederland…’ van J.J. Slauerhoff uit 1947:

In Nederland wil ik niet blijven,
Ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig,
En danst nooit op het slappe koord.


De moeizame relatie tussen Farioli en de pers is ook niet zo verwonderlijk. Net zoals Van Gaal probeert Farioli de chaos van het spel te controleren door zorgvuldig mee te bewegen. De media hebben juist baat bij chaos, bij drama. Van Gaal hield dat op afstand met woede, Farioli met een charmante glimlach en kunstig geformuleerde metaforen.

Ook in zijn benadering als coach kiest Farioli voor een combinatie van passie en controle. Een mix van kleedkamerspeeches en computerdata, van “aanvallen als het kan, verdedigen als het moet”. Of zoals hij in zijn proefschrift schrijft: “Vrijheid en regels, ernst en lichtheid, realiteit en fictie.” Dat kun je zien als een saai soort pragmatisme, maar Farioli weet dat we in het spel tussen die elementen nieuwe werelden kunnen bereiken. Als er één ding is wat alle romantici bindt, is het dat ze het allerhoogste nastreven. Dat Francesco Farioli nog altijd bovenaan staat met het kansloos geachte Ajax, ontstijgt realiteit én fictie.

Farioli’s eerste seizoen is een ongelofelijk onvoorspelbaar avontuur geweest, dat de Ajax-fans veel passie, gevoelens en sfeer heeft bezorgd. Niemand weet waar het eindigt, maar zijn filosofie van het spel heeft Ajax hoe dan ook naar een hoger niveau getild – en voor de nodige opschudding gezorgd in ons starre, nuchtere, dolverliefde voetballand.


Geen serie weet zo te verrassen
en te ontroeren als ‘Better Things’


Mijn ode aan een van mijn favoriete series ooit in Volkskrant.

De Amerikaanse serie Better Things is volgens comedyschrijver Rutger Lemm uitzonderlijk goed. De vertelling over een actrice en haar dochters is warm, verrassend en net zo genuanceerd als het leven zelf.


Fans van Better Things (nu eindelijk te zien op Disney Plus) hebben vaak moeite om hun diepe liefde voor de Amerikaanse serie te omschrijven, alsof het om de diepgewortelde band met een naaste gaat. ‘In vijf seizoenen slaagde de serie er altijd in om me iets te laten voelen’, schreef Aisha Harris van de New Yorkse radiozender NPR onlangs in haar liefdesverklaring, ‘of het nou vrolijkheid, empathie, gêne, verdriet, introspectie, catharsis of hoop was.’ The New York Times was het met haar eens: ‘Weinig series weten zoveel complexe emoties door de cameralens te sluizen als Better Things.’ Entertainment Weekly vatte het mooi samen: ‘Het is geen sitcom, het is geen dramaserie en het is te simpel om het een dramedy te noemen. Het is ondefinieerbaar omdat het, tja, het leven zelf is.’

Als ik mijn liefde voor Better Things in woorden probeer te vatten, dan moet ik denken aan de rode, gietijzeren braadpan die Sam Fox (Pamela Adlon) gebruikt om voor haar drie dochters Max, Frankie en Duke, haar moeder Phil, of voor de vele ‘extra familie’ in haar huis te koken. De manier waarop het merk Le Creuset die pan omschrijft, zou ook voor Better Things (en bedenker, hoofdrolspeler en regisseur Pamela Adlon) kunnen gelden: ‘Deze mooie, stevige braadpan zonder chemische lagen (ook wel ‘Dutch oven’ genoemd) gaat generaties mee. Bij uitstek geschikt voor familiegerechten die de hele dag moeten pruttelen. De geleidelijke verdeling van de warmte zorgt voor diepe, complexe smaken.’

In 2016 pitchte de 50-jarige actrice Pamela Adlon een serie over een alleenstaande actrice en moeder van drie dochters aan tv-zender FX. Ze wilde het dagelijkse ritme van het ouderschap laten zien, geïnspireerd door John Lennons quote ‘Life is what happens to you while you’re busy making other plans’ (Lennons Mother zou het openingsnummer van de serie worden). Bovendien zag ze nooit vrouwen zoals zij – lomp, klein, zwetend en van middelbare leeftijd – op tv. Haar plannen werden aangemoedigd door comedian en filmmaker Louis C.K., met wie ze had samengewerkt voor zijn veelgeprezen serie Louie. Verder was Adlon alleen bekend van haar stemmenwerk voor de animatieserie King of the Hill en een rol in Californication.

In de eerste twee seizoenen volgde Adlon de naturalistische stijl waarmee Louie zoveel lof had geoogst: de afleveringen waren niet opgebouwd volgens een klassieke vertelstructuur, maar bestonden meer uit losse, ogenschijnlijk willekeurige momenten. In de eerste aflevering bijvoorbeeld, als Sam de kinderen in bed legt, waarop de 8-jarige Duke haar uitnodigt om nog even bij haar te komen liggen. ‘Nee, nee, nee schatje’, smeekt Sam. ‘Ik kan me niet veroorloven om in slaap te vallen. Ik moet nog zoveel doen.’ ‘Kom op mama’, zegt Duke op haar schattigst. ‘Een minuutje dan’, zucht Sam. Het volgende moment wordt ze gefrustreerd wakker.

Pamela Adlon als Sam Fox in 'Better Things'. De actrice speelt niet alleen de hoofdrol, maar is ook de bedenker en regisseur van de serie.
Adlon hanteerde een fragmentarische montagestijl: soms een herkenbare flits, soms een langere scène, maar nooit een duidelijk verhaal. Precies zoals een leven met kinderen voelt. Personages komen en verdwijnen weer, vaak zonder uitleg. Groot (tiener)drama van dochters Max of Frankie is het volgende moment weer over. Met als spil van dit alles de mater familias Sam, die op geheel eigen wijze de boel draaiende houdt. Soms met een wijze speech over vrouw-zijn, soms door uitgebreid te koken, vaak met een goedgeplaatste mom joke. Het leidt ertoe dat de serie als een troostende droom voelt.

Maar Better Things is meer dan een serie over ouderschap. Adlon herhaalde altijd twee kernwoorden voor haar cast en crew: menselijke interactie. Keer op keer weet ze in te zoomen op de kern van ons mens-zijn, of dat nou met ergernis, humor, liefde of magisch realisme is. De emotie komt vaak vanuit onverwachtse hoek – precies in de geest van het John Lennon-citaat. Geen serie weet constant zo te verrassen als Better Things.

Zoals in de aflevering ‘Eulogy’ uit seizoen 2. Tijdens een avond voor de tv zappen Sams dochters totaal ongeïnteresseerd langs een oude serie waarin zij een rol speelde. Opeens is ze het zat. ‘Ik wil niet tot mijn dood hoeven wachten voor ik hier gewaardeerd word!’, roept ze en vertrekt. Als ze terugkeert, zijn de lichten gedimd en is er een geïmproviseerd spreekgestoelte neergezet. Sam mag op een speciaal kleed gaan liggen, waarop haar kinderen (en vrienden) begrafenisspeeches voor haar houden. ‘Ik was altijd al trots op haar’, zegt de stoere Frankie, ‘maar ik heb dat nooit tegen haar gezegd omdat ik het voor mezelf wilde houden. Nu heb ik daar spijt van.’

Na seizoen 2 raakte Louis C.K. in opspraak vanwege grensoverschrijdend gedrag. Pamela Adlon verbrak alle banden, ook met hun gezamenlijke manager Dave Becky. Kon Better Things wel doorgaan?


Het bleek een geluk bij een ongeluk: Adlon moest nu de volledige leiding over het schrijfproces nemen. Ze koos nog nadrukkelijker voor haar intuïtieve aanpak, geïnspireerd door regisseur John Cassavetes, die in de jaren zeventig furore maakte met rauwe, dromerige films als Husbands en A Woman Under The Influence. De filmstijl werd uitdagender, met nog meer ruimte voor symboliek. De emoties konden nu echt overal vandaan komen: Iraans-Amerikaanse moeders tijdens een ouderavond, een grofgebekte dokter, de gendertwijfels van Frankie. Het personage Sam Fox ging door de overgang en werd alleen maar gelaagder, met instortingen, strijdbare speeches en seksuele perversies.

Tijdens die latere seizoenen kon het gebeuren dat je dacht: waar zit ik naar te kijken? Om een paar minuten later de tranen over je wangen te voelen lopen of keihard te moeten lachen. Als doorgewinterde mediaconsumenten zijn we bepaalde regels gewend: nu komt de ontroering, nu komt de lach. Better Things heeft lak aan die regels: Adlon moedigt haar acteurs juist aan om ‘tussenmomenten’ te omarmen, om het ongemak in de lucht te laten hangen. Grappen worden nooit op de punchline gespeeld, dramatische momenten worden niet uitgemolken. Juist daardoor komt het keihard binnen. ‘Godverdomme, Better Things is de hoogste kunstvorm’, twitterde comedian Sarah Silverman in 2020. ‘Ik ben elke fucking keer weer verbijsterd en geraakt.’

Dat klinkt misschien ontoegankelijk, maar het tegenovergestelde is waar: Better Things is zo empathisch en intiem dat je je al snel één van de vele gasten in het grote huis van Sam Fox voelt. Uiteindelijk gaat de serie over iets wat we bijna vergeten zijn: gemeenschappelijkheid. Iedereen is welkom bij Sam – behalve haar ex-man Xander misschien. Vooral mensen die extra behoefte hebben aan een tribe, omdat er in de maatschappij minder plek voor hen is: queers, oudere vrouwen, gevoelige Republikeinen. Iedereen noemt haar ‘mom’. Ook Duke, Frankie en Max, die soms op agressieve wijze naar zichzelf op zoek zijn, keren altijd terug naar huis.

Tijdens de coronawinters sleepte de warmte van Better Things me erdoorheen. Onze dochter Frenkie is naar de serie vernoemd. Inmiddels heb ik de rode gietijzeren braadpan zelf ook in de keuken staan.

Better Things won in vijf seizoenen nooit een grote prijs en werd geen enorme hit – waarschijnlijk omdat de naam van Louis C.K. nog steeds op de aftiteling staat. Dat is misschien maar goed ook. Zo kon het jarenlang in relatieve anonimiteit pruttelen. Ruik je het al? Loop maar naar de keuken. Kijk eens wat er voor je klaarstaat: een van de beste televisieseries aller tijden. Eet smakelijk!

Van prinsje naar papa – de wording van mijn vaderschap


Mijn essay over vaderschap, privileges en verantwoordelijkheid in Volkskrant Magazine.

Toen Rutger Lemm (34) vader werd, ­beloofde hij zijn vriendin de helft van de zorg op zich te nemen. Toch begon hij zich na een tijdje steeds vaker terug te trekken op de wc met het voetbalnieuws.


Toen mijn vriendin zwanger was van ons eerste kind, fantaseerden we vaak ’s avonds op de bank over de toekomst. We zouden in elk geval niet veel tijd meer hebben om ’s avonds op de bank over dingen te fantaseren – daar waren we ons wel van bewust. Alles zou anders worden, zo anders dat we het ons nog niet konden voorstellen. Laat staan dat we konden bedenken dat er ook nog een wereldwijde pandemie bij zou komen.

‘Ik denk gewoon dat we het wel fixen samen’, zei ik. Het klonk vaag, maar ik méénde het: mijn vriendin en ik hadden al voor vele hete vuren gestaan. De meeste stellen gaan uit elkaar als de kinderen jonger dan 5 zijn, ook dat wisten we, maar we waren in elk geval niet bang om daarover te praten.

‘En we gaan het fiftyfifty doen toch?’, vroeg mijn vriendin, plots een beetje onzeker. Ik keek haar kalm aan. ‘Natuurlijk’, zei ik. Ook dat meende ik.


‘Het gezínsleven’, zei Youp van ’t Hek vol walging in zijn voorstelling Ergens in de Verte (1994). ‘In het gezin weet iedereen altijd waar je bent: ‘Ik ga even boodschappen doen’, ‘Ik ga even naar boven.’’ Op zondag wilde Youp eigenlijk in de kroeg Ajax kijken, maar moest hij met zijn gezin ‘dat pleurisbos weer in’.

Als 10-jarige jongen kende ik de voorstellingen van Youp van ’t Hek uit mijn hoofd. We luisterden met ons gezin altijd in de auto naar cassettebandjes van ‘Youpie’ – op weg naar de camping in Frankrijk bijvoorbeeld. Het was natuurlijk ironisch om tijdens zo’n trip naar Youps anti-burgerlijke tirade te luisteren, maar door erom te lachen bewezen we dat we nog niet compleet waren ingedut. Op de achterbank zwoer ik dat ik elke dag zou leven alsof het mijn laatste was, zoals Youp altijd verkondigde.

Mijn vader worstelde ook met het panopticum van ‘het gezínsleven’. Hij was niet zo in zichzelf gekeerd als mijn opa, die altijd in zijn luie stoel uit het raam zat te staren, maar hij kon wel erg afwezig zijn, tot grote irritatie van mijn moeder. Mijn vader kwam meestal laat thuis van zijn werk en was dan de rest van de avond in gedachten verzonken, fysiek aanwezig en tegelijkertijd onbereikbaar. Ter ontspanning ging hij vaak hele dagen golfen en tijdens vakanties moest hij altijd eerst een week ‘onthaasten’.

Het deed denken aan het gedicht waar Youp van ’t Hek Ergens in de verte mee opent:

‘Altijd, altijd ben ik elders, altijd verlangen in mijn kop/Op zolders wil ik steeds naar kelders en in kelders juist weer hogerop.’


‘Nadat mijn zoon geboren werd, voelde ik me een superheld’, vertelde de Israëlische schrijver Etgar Keret ooit aan me. Toen ik mijn eigen zoon eindelijk in mijn armen hield, begreep ik meteen wat hij bedoelde: er kwamen krachten in me los waarnaar ik altijd had verlangd, maar die ik nooit had weten aan te boren.

Ik beleefde de kraamperiode in een manische roes. Waar ik vroeger in de supermarkt liep te twijfelen en te dromen, stapte ik nu vastberaden langs de schappen, terwijl ik trefzeker het ene na het andere product in mijn mandje gooide. Thuis stond ik als een bezetene af te wassen, kleren op te vouwen en koffie te zetten voor de oneindige kraamkaravaan. Ik leefde volledig op instinct; voor het eerst in mijn leven voelde het zo ontzettend goed om voor anderen te zorgen. 

Toch was niet alle angst verdwenen. In de derde week stond ik ’s nachts met een krijsende baby in mijn armen, terwijl ik alleen maar kon denken: ‘WAT WIL JE?’ Een andere jonge vader had me al gewaarschuwd: ‘Opeens begrijp je waar shakenbabysyndroom vandaan komt...’ Ik sloeg uit pure machteloosheid tegen de kast met babykleertjes. In die tijd leek ik wel een omgekeerde superheld: overdag sterker dan ooit, ’s nachts weer neurotisch en ongeduldig.

‘s Nachts verlangde ik er opeens naar om te vluchten, of werd ik bevangen door spijt over onze beslissing. ‘Is dit nu mijn leven?’, dacht ik melodramatisch.

Mijn vriendin had ook zulke gedachten, vertelde ze later, maar ze kon ze minder lang toestaan: dankzij de borstvoeding was de baby nog minstens acht uur per dag aan haar vastgekoppeld. De zwangerschap had ze al in haar eentje moeten dragen, hoe vaak we ook zeiden dat ‘wij’ zwanger waren, maar nu ging die fysieke eindverantwoordelijkheid gewoon door, om nog maar te zwijgen over het herstel van de bevalling.

Terwijl ik na tien dagen al naar een filmfestival vloog, voor de Israëlische première van de Etgar Keret-film die ik met een vriend had gemaakt.

Nu we dankzij de corona-crisis allemaal plots aan huis gekluisterd zijn, is de taakverdeling tussen vaders en moeders alleen maar prangender geworden. ‘Eens te meer blijkt hoe onmisbaar mannen thuis zijn’, schreef Loes Reijmer onlangs nog in deze krant.

Ik hield zielsveel van mijn zoon en wilde er volledig voor hem zijn. Maar tegelijk was er meteen al de vraag: was ik wel genoeg bereid me voor hem op te offeren?


Mijn moeder vertelde mijn broertje en mij regelmatig zonder enige aanleiding dat ze een brandend gebouw in zou rennen om ons te redden. Zo vaak, dat het een beetje ongemakkelijk werd.

Ze is er ook van overtuigd dat ze ons met veel huishoudelijke verantwoordelijkheid heeft opgevoed. Dat was ongetwijfeld onderdeel van haar feministische overtuigingen, maar in de praktijk hoefden we alleen de vaatwasser uit te ruimen en de tafel te dekken – dat was het wel zo’n beetje. Mijn broertje en ik waren mijn moeders prinsjes, ze vertroetelde ons met snacks, knuffels en eindeloos begrip. Pas op mijn 24ste draaide ik voor het eerst zelf een wasje. Als er na een familiefeestje moet worden opgeruimd, blijven mijn broertje en ik vaak nog lang zitten praten. Helemaal aan het einde staan we op om nog een paar spulletjes naar de koelkast te brengen.

In mijn moeders ogen konden wij niets fout doen. In tegenstelling tot mijn vader, die in haar ogen juist niet genoeg bij het gezinsleven betrokken was.

Zoals op die zomerdag in 1994, toen we samen met een Noors nichtje naar een meer gingen, terwijl mijn vader een dag op de golfbaan sleet.

Ik besloot in een hoge boom te klimmen, terwijl het nichtje beneden bleef staan kijken. ‘Wow, ik ben helemaal boven!’, riep ik uiteindelijk. ‘Haal mijn moeder!’ Het meisje rende weg. Daar stond ik, letterlijk op het toppunt van mijn zelfvertrouwen en bravoure, te wachten tot mijn moeder me zou komen bewonderen. Maar het duurde lang. Ineens drong tot me door dat het nichtje geen Nederlands sprak.

Op dat moment brak de tak waar ik op stond. Na een lange val kwam ik met een klap op de grond terecht. ‘Haal z’n moeder!’, hoorde ik een paar oudere jongens roepen. ‘Hier ben ik al!’, zei een paniekerige, hoge stem.

In het ziekenhuis bleek dat ik er met een lichte hersenschudding en wat kneuzingen van afkwam. Mijn moeder belde de golfclub, waar mijn vader van de baan werd gehaald en haar aanhoorde. ‘Godzijdank valt het mee’, zuchtte hij. ‘Ik maak even dit rondje af en dan kom ik meteen naar huis.’

Mijn moeder hing woedend op, stapte in haar Fiat Panda en scheurde naar de golfclub, waar ze niet bij de parkeerplaats stopte, maar zo hóp de fairway op reed, tot ze uiteindelijk bij hole 9 zo hard remde dat de plaggen in het rond vlogen en ze mijn verbaasde vader met golfstok en al de auto in sleurde.

De daaropvolgende jaren belandde het huwelijk van mijn ouders in een crisis. Een van de veranderingen die hun relatietherapeut voorstelde, was dat mijn vader elke maand iets leuks met mijn broertje en mij zou gaan doen. Ik herinner me een bezoekje aan de troosteloze bioscoop in de buurt van ons dorp.

Mijn vader bedoelde het goed, maar dit was precies het soort geforceerde gezelligheid waar Youp van ’t Hek het altijd over had. 


Mijn generatie is geëmancipeerder dan de generaties van mijn opa en mijn vader: het is tegenwoordig heel normaal dat vaders de kinderen verschonen, naar school brengen en voor ze koken. Ik wilde ook echt een ander soort vader zijn: gelijkwaardiger. Geduldiger. Geen incidentele, geforceerde gezelligheid. Daarin ben ik lang niet de enige: ruim de helft van de Nederlandse ouders zou de opvoeding gelijk willen verdelen, rapporteerde de Emancipatiemonitor 2018 van het SCP.

Maar de realiteit is nog steeds weerbarstig. Anna van den Breemer schreef in de Volkskrant over ‘de schijnbetrokkenheid van de man in het gezin’: ‘De moderne vader lijkt op het eerste gezicht heel betrokken, met zijn papa-dag, maar dat valt in de praktijk vies tegen. Want wie houdt de luiervoorraad in de gaten of bedenkt dat de crèche moet worden afgebeld voor een vakantieperiode?’

‘Ik heb er nooit bij stil gestaan dat de nagels van m’n kinderen moeten worden geknipt’, gaf Arjen van Veelen toe in een essay in NRC Handelsblad.

Beide auteurs verwezen naar het populaire boek met de veelzeggende titel All The Rage: Mothers, Fathers and the Myth of Equal Partnership (2019) waarin psycholoog Darcy Lockman schrijft over de ‘valse belofte’ van de moderne progressieve vader. Het maakt onderdeel uit van een grote groep verontwaardigde feministische boeken met titels als Fair Play (2019), Fed Up (2018) en How Not To Hate Your Husband After Kids (2018). Uit de Emancipatiemonitor blijkt dan ook dat het slechts 1 op de 5 stellen lukt om de belofte van fiftyfifty waar te maken. Hoe zou die verhouding liggen nu we massaal thuiswerken terwijl de scholen en kinderdagverblijven gesloten zijn? Ik vrees dat de relatietherapeuten straks hun handen vol hebben.


Het ís ook vreselijk moeilijk. De komst van een kind, met alle tijdgebrek en slaaptekort van dien, zet alles onder druk, en haalt daarom onvermijdelijk je onredelijkste kanten naar boven. Laat staan als ze voortdurend thuis zijn. Kinderen vragen eigenlijk voortdurend: kun je me helpen, of ben je zelf ook nog een kind? Als je tegen een kast slaat, is het antwoord duidelijk. Ik ken meerdere mannen die door de druk van het ouderschap in een burn-out belandden: ze konden het niet aan. En dat is ook niet zo heel gek.

Doordat veel mannen van mijn generatie nog zijn opgevoed onder de sluimerende invloed van het patriarchaat (oftewel: in het prinsjes-paradijs) konden we veel langer luie kinderen blijven. Net zoals Arjen van Veelen kan ik wóédend worden van de afwas. Mijn handen in dat gore water, het gepriegel met het sponsje: waar-heb-ik-dit-aan-verdiend? Ergens verwacht ik dat mijn moeder me elk moment uit het brandende gebouw zal komen redden.

Zodra de druk toeneemt, is de verleiding groot om me terug te trekken in het kleine wereldje waar ik alleen verantwoordelijk ben voor mezelf. Deze behoefte komt tot uiting in het fenomeen van de mancave: veel mannen claimen dat ze thuis ‘nu eenmaal’ een behoefte hebben aan plek waar ze zich kunnen terugtrekken. Zoals mijn opa zijn luie stoel had, en mijn vader de golfbaan.

Ik heb zelf geen kamertje met een Playstation en een zitzak, maar toen de effecten van de eerste oxytocine-shot afnamen en mijn zoon steeds moeilijker ging slapen, begon ik steeds meer tijd voor mezelf te claimen: door veel te lang te douchen, of op de wc voetbalnieuws te lezen op mijn telefoon, of een dag met mijn broer naar de sauna te gaan. Dat had ik nu eenmaal nodig.

‘Jij mag dat óók hoor’, zei ik (iets te zacht) tegen mijn vriendin. Maar ze legde me (nijdig) uit dat die behoefte voor haar niet bestond: haar verantwoordelijkheidsgevoel was zo groot dat ze in haar hoofd voortdurend bezig was met het plannen van het huishouden – met de luiervoorraad en nageltjes die geknipt moeten worden. Allemaal zaken die ik steeds meer begon te negeren, omdat zij ze toch wel oppakte, zoals de borstvoeding ook ‘nu eenmaal’ haar verantwoordelijkheid was. Mijn vriendin doet de afwas altijd pijlsnel. Erover klagen is een luxe die ze nooit heeft gekend.

Als we ’s nachts gewekt werden door een huiltje, wachtte ik altijd net een paar seconden te lang – en daar ging ze alweer. ‘Zeg me gewoon wat ik moet doen!’, zei ik tijdens een ruzie over de verdeling van het huishouden. ‘Ja hallo, dan moet ik dat ook nog bijhouden!’, riep ze terug.


Ik dacht dat ik alles anders zou doen dan mijn eigen vader. Maar als ik me tijdens onze moeilijkere periodes steeds meer terugtrok in mijn egocentrische behoeften, zag ik vervreemding op het gezicht van mijn zoon, alsof hij dacht: ‘Wie is toch die man die af en toe mijn luier komt verschonen?’

Na een jaar duwde hij me letterlijk weg. ‘Neeeeeee niet die! Die andere! Mama, mamaaaa!’ schreeuwde hij woedend als ik ’s nachts toch een keer zijn kamer binnenkwam om hem te troosten. Alsof hij vóélde dat hij niet op me kon bouwen.

Die pijnlijke momenten zorgden ervoor dat ik de argumenten die met ‘nu eenmaal’ beginnen, niet meer kon volhouden. Het herinnerde me eraan dat ik wilde veranderen, dat ik uit mijn comfortzone moest komen.

De behoefte aan een mancave wordt vaak verpakt in romantische termen: jongens onder mekaar, onthaasten, liften naar Parijs. Cabaretiers als Youp van ’t Hek zijn dan ook schatplichtig aan de oer-romanticus Henry David Thoreau, die zijn klassieker Walden (1854) in een houten huisje aan Walden Pond schreef, volledig afgesloten van elke verantwoordelijkheid (in een zorgeloze quarantaine, zullen we maar zeggen). Thoreau hield wél van boswandelingen, maar dan niet als onderdeel van het gezinsleven (waarschijnlijk stierf hij als maagd).

Thoreau wordt vaak geciteerd door rusteloze mannen:

‘I went to the woods because I wished to live deliberately, and not, when I came to die, discover that I had not lived.’

Uit historisch onderzoek blijkt echter dat Thoreau overleefde doordat zijn moeder hem elke dag warme maaltijden kwam brengen (het bos lag op loopafstand van haar huis). Zijn zus kwam elke week zijn blokhut schoonmaken.

Dat is het probleem: als een man voor zichzelf kiest, dwingt hij vaak een vrouw tot opoffering. Elke minuut langer onder de douche, betekent extra druk op de schouders van mijn vriendin. Elke zucht naar een leven zonder verantwoordelijkheid, betekent dat je moeder je problemen moet oplossen. Er is niets egocentrischer – ja kinderachtiger – dan romantiek.


Maar er is nog iets aan de hand. Uit onderzoek van de Universiteit van Californië blijkt dat mensen in westerse landen in 2012 twee keer zoveel tijd met hun kinderen doorbrachten als in 1965. Hierbij was de sprong voor vaders het grootst: van slechts 16 naar 59 minuten per dag. Toch liggen moeders nog altijd ruim aan kop met gemiddeld 104 minuten aan dagelijkse genegenheid.

Ondanks een mannelijke inhaalslag (en een bescheiden uitbreiding van het vaderschapsverlof) nemen vrouwen nog altijd het grootste deel van de opvoeding en het huishouden op zich, terwijl ze daarnaast ook meer zijn gaan werken. Vrouwen doen vaak de extra dingen, de emotional labor die geduld en liefde vraagt: volgens het CBS blijft slechts in 1 op de 3 huishoudens de vader thuis van zijn werk om voor een ziek kind te zorgen. Vaders zijn weliswaar meer gaan doen, maar het zijn moeders die twee keer zo hard zijn gaan lopen.

Het lastigste aan relaties is de dynamiek: als die eenmaal functioneert, kun je hem bijna niet veranderen, en hij versterkt zichzelf. De ruimte die de ene persoon laat vallen, wordt door de ander opgevuld, en vice versa. Hetzelfde geldt voor de persoonlijke patronen die je tijdens je leven hebt opgebouwd. Maar dingen zijn zelden ‘nu eenmaal’ zo.

In de nieuwe Netflix-documentaireserie Babies vertelt de Israëlische neuroloog Ruth Feldman dat moeders tijdens de zwangerschap en de bevalling weliswaar cruciale neurologische veranderingen ondergaan, die het beroemde ‘moederinstinct’ doen ontwaken. Maar in haar onderzoek ontdekte ze verrassend genoeg dat moeders en vaders aanvankelijk precies evenveel oxytocine aanmaken – vervolgens hangt het af van de tijd die ze besteden aan het verzorgen van de baby. Bij moeders is de amygdala (ons ‘oerbrein’ dat voor waakzaamheid zorgt) weliswaar actiever, maar bij vaders die de opvoeding in hun eentje op zich nemen is die activiteit precies gelijk. ‘Vaderschap is net zo biologisch als moederschap’, concludeert Feldman dan ook. Voor vaders ligt het alleen wat minder voor de hand: die moeten erbij gesleurd worden – of zichzelf erbij sleuren.

Tijdens het tweede levensjaar van mijn zoon realiseerde ik me dat verandering betekent dat je telkens twee stappen moet zetten: eerst over je oude (kinderlijke) impulsen heen stappen, en dan ook nog eens de nieuwe taak oppakken, zonder te zeuren. Oké, drie stappen dus. Het lukte de ene dag beter dan de andere. Ouderschap is topsport: je moet keihard trainen om uithoudingsvermogen te creëren, en ik had de longinhoud van een kettingroker.

Ik ging langzaam vooruit: soms zat ik nog steeds te lang op de wc, maar steeds vaker vond ik de discipline en energie om verantwoordelijkheden op te pakken. Af en toe voelde ik zelfs weer de superkracht van die begintijd. En als het lukte om álles te doen op zo’n dag, gaf dat een ongekende, glorieuze bevrediging. Ik verzon er zelfs een macho-term voor: fuck yeah parenting. Met je kind naar de speeltuin geweest terwijl je onderweg ook het glas naar de glasbak hebt gebracht? Fuck yeah! Drie pagina’s van een roman gelezen terwijl je de nagels van je zoon hebt geknipt? Fuck yeah! Zoon met bloedende vingers naar de Eerste Hulp gebracht terwijl je je werk-mails hebt beantwoord? Fuck. Yeah.

Zodra ik taken van mijn vriendin begon over te nemen, kreeg zij bovendien de kans om ruimte voor zichzelf te claimen – hoewel dat voor haar ook nog oefening vergt. Als zij ontspant, is dat goed voor ons allemaal. De vraag: ‘Kan ik je helpen?’ blijkt de sexyste vraag ter wereld. Sowieso leerden we allebei steeds beter om hulp van anderen te vragen, of om onze zoon eens niet onze volledige aandacht te geven.

Iederéén moet een beetje tijd voor zichzelf claimen, zeker in deze gespannen tijd. Gelijkwaardigheid betekent dat niet alleen de verantwoordelijkheden, maar ook de privileges gedeeld worden. De mancave hoeft dus niet in te storten, maar hij zou voor iedereen toegankelijk moeten zijn.

Helemaal fiftyfifty wordt het nooit. Maar na maanden van hernieuwde toewijding werd ik midden in de nacht wakker, terwijl mijn vriendin nog in een diepe slaap was weggezonken. Ik spitste mijn oren. Hoorde ik het nou echt? ‘PAPAAAAAAAAAA!’ Ik balde mijn vuist – fuck yeah! – en snelde naar de kinderkamer, waar ik zijn kleine lijf in mijn armen nam. ‘Hier ben ik,’ suste ik, ‘hier ben ik al.’

Dit is een bewerkte versie van een essay uit de bundel Sfinx – 13 Essays over de Man

Kunst en kinderen: kun je schrijver blijven met een baby?


Schrijven over thuis blijkt een nieuw soort literatuur op te leveren. Essay voor Volkskrant Magazine.

Thuiswerken én kinderen opvoeden is geen gouden combinatie, ondervindt schrijver Rutger Lemm. ‘Ik schrijf de laatste tijd steeds vaker korte stukjes.’


‘Zwaai maar naar papa. Die gaat centjes verdienen’, zei de crècheleidster met mijn zoontje op haar arm. Ze keek me doordringend aan bij die laatste woorden, of beeldde ik me dat in? ‘Echt hard werken, hè’, leek ze met die blik te zeggen, ‘anders laat je je kind voor niets hier achter.’ Mijn zoon, ziekig en verlatingsangstig, zwaaide naar me met zijn onhandige babymotoriek.

Thuis klapte ik mijn laptop open. Ik werk aan een boek, dus of ik centjes ga verdienen is nog zeer de vraag, maar ik kon het diepe schuldgevoel op z’n minst aanwenden om zoveel mogelijk werk gedaan te krijgen. Toch lukte het me niet om te beginnen. In plaats daarvan googlede ik: ‘Is het krijgen van kinderen slecht voor je creativiteit?’

Natuurlijk is het voor iedere kersverse ouder een uitdaging om de opvoeding van je baby met je werk te combineren, maar als schrijver is het dat helemaal. Als schrijver ben je volledig aangewezen op je eigen discipline en productiviteit. Je hebt geen baas die je een deadline oplegt (hooguit een redacteur die soms eens informeert hoe het ervoor staat), geen collega’s die van je inspanningen afhankelijk zijn, geen vaste werktijden. Je hebt onbegrensde vrijheid en die heb je ook nodig: als het eenmaal begint te lopen, wordt een artikel of een boek een obsessie en leef je bijna continu in je hoofd. Bovendien werk je vaak thuis. De scheiding tussen werk en privé is voor mij altijd al een illusie geweest. Mijn vriendin is bovendien ook schrijver, met net zo’n onvoorspelbare werkweek.

Sinds de baby er is, komen we veel minder aan ons schrijfwerk toe. Als hij niet op de opvang is, probeer ik tijdens zijn dutjes aan de slag te gaan, maar net als ik wil beginnen, hoor ik hem alweer huilen. Door het slaaptekort maak ik spelfouten waarvoor ik me in groep 5 had geschaamd en lukt het me minder goed om te beschrijven wat ik voor me zie. Bovendien lijkt mijn leven zoveel saaier te zijn geworden, om over de financiële onzekerheid nog maar te zwijgen. Vandaar mijn vraag: schrijven en kinderen, gaat dat eigenlijk wel samen?

Vreugde vs. ellende


Ik blijk lang niet de enige te zijn die hiermee worstelt. ‘Aan de ene kant: de vreugde van kinderen’, schrijft de autobiografische auteur Sheila Heti in haar boek Motherhood, dat volgende maand in een Nederlandse vertaling verschijnt. ‘Aan de andere kant: de ellende.’

‘Schrijvers zijn slechte vaders’, stelde John Banville in een interview in 2016. Volgens de Ierse romanschrijver kun je als schrijver best kinderen nemen, maar hoeft je gezin niet op je te rekenen. ‘Ik zou niet met mij kunnen samenwonen’, zei hij. ‘We zijn kannibalen, we zouden onze kinderen verkopen voor een goede zin.’ Dat leidde tot een storm van kritiek op Twitter.

Toch lijkt de geschiedenis hem gelijk te geven. ‘Hij moest werken. Altijd werken’, zei de destijds 45-jarige Thomas Claus in een interview uit 2008 over zijn beroemde schrijvende vader Hugo. ‘Ik herinner me dat ik altijd veel alleen moest spelen.’ Hij schreef er een autobiografische roman over, en ook de kinderen van auteurs als Ernest Hemingway, Joseph Heller, Thomas Mann en Saul Bellow schreven later boeken waarin hun gevierde vader naar voren komt als een onvoorspelbare, afwezige, narcistische man. Toen William Faulkners dochter Jill hem vroeg om te stoppen met drinken, schamperde hij: ‘Niemand weet nog wie Shakespeares kinderen waren.’

Veel schrijvers begonnen er niet eens aan. De Amerikaanse Pulitzer Prize-winnaar Richard Ford zette het in 2010 zelfs in zijn tien schrijfregels: ‘1. Trouw met iemand van wie je houdt en die het een goed idee vindt dat je schrijft. 2. Neem geen kinderen.’
Beeld Sasa Ostaja

Egocentrisme


De opoffering van het ouderschap gaat niet samen met het egocentrisme van de schrijver, als we deze voorbeelden mogen geloven. Een schrijver moet volledig geobsedeerd zijn door zijn of haar werk en zich soms in zichzelf kunnen terugtrekken om een goed boek te kunnen schrijven. Zoals Karl Ove Knausgard, die in Liefde beschrijft hoe hij vlak na de geboorte van zijn eerste kind zich wekenlang opsloot in zijn kantoor en zelfs niet meer thuis sliep, omdat hij per se zijn roman moest afmaken. Zijn vrouw smeekte hem over de telefoon om terug te komen, ze schold hem de huid vol, maar hij bleef stoïcijns achter zijn laptop zitten werken.

Deze worsteling met het ouderschap gold niet uitsluitend voor mannelijke auteurs van weleer. In 1943 verliet de Britse Doris Lessing (Nobelprijs voor de Literatuur in 2007) haar man en twee kinderen om naar Afrika te emigreren. ‘Er is niets saaiers voor een intellectuele vrouw’, zei ze, ‘dan uren achtereen doorbrengen met kleine kinderen.’ Feministische schrijvers als Virginia Woolf, Hanna Arendt en Elizabeth Bishop bleven bewust kinderloos.

Destijds was dat nog een taboe, maar nu de man-vrouwverhoudingen zijn veranderd en het gebruikelijker is dat vaders ook hun verantwoordelijkheid nemen, wordt de vraag nadrukkelijker gesteld: kunnen vrouwen dit artistieke egocentrisme – je terugtrekken in a room of one’s own, zoals Virginia Woolf het zo mooi formuleerde in het gelijknamige essay – ook claimen, zelfs als ze moeder zijn?

Voor mijn vriendin is het nog moeilijker om de balans te vinden, omdat het ouderschap voor vrouwen nog altijd grotere fysieke en mentale gevolgen heeft. Schrijver Rachel Cusk legde in haar memoire A Life’s Work (2001) uit hoe moeilijk het is om de bijna religieuze moeder-kind-eenheid te doorbreken, om soms voor jezelf en je schrijfwerk te kiezen: ‘Een ander mens heeft in haar geleefd, en na de geboorte leeft dit kind altijd binnen de grenzen van haar bewustzijn. Als een moeder met haar kind is, is ze dus niet zichzelf, maar als ze zonder haar kind is, is ze ook niet zichzelf; het is dus net zo moeilijk om je kind te verlaten als om bij haar te zijn.’ Cusk kreeg enorm veel kritiek op het uitspreken van deze moeder-twijfels.

De laatste jaren is er meer ruimte voor deze discussie ontstaan. In 2013 opperde Lauren Sandler in The Atlantic dat vrouwelijke schrijvers het bij één kind moeten houden: wel de ervaring, niet te veel lasten. Sheila Heti wikt en weegt in Motherhood bijna driehonderd pagina’s lang over haar kinderwens.

Artistieke vrijheid opgeven


Heti’s belangrijkste bezwaar is de eventuele beperking van haar schrijverschap, dat haar leven zoveel betekenis heeft gegeven: ‘Mijn gelovige nicht, ongeveer even oud als ik, heeft zes kinderen. En ik heb zes boeken geschreven. Misschien verschillen we niet veel van elkaar, hebben we allebei onze eigen religie – zij wil kinderen de wereld in brengen, ik mijn verhalen.’ Ze vreest dat ze als schrijver te veel vastzit in haar hoofd en te weinig buiten komt, maar ze vreest nog meer dat ze haar artistieke vrijheid moet opgeven. De uitkomst van haar dilemma staat vanaf het begin van het boek vast: het schrijven gaat voor.

De vrijheid en persoonlijke obsessies van het schrijverschap aan de ene kant, en de rust, reinheid en regelmaat die je als ouder wanhopig probeert te implementeren aan de andere kant, lijken onverenigbaar. Dat is de conclusie van auteur Kim Brooks in haar essay A Portrait of the Artist as a Young Mother (2016) voor het online tijdschrift The Cut, onderdeel van New York Magazine: ‘Kunst moet dingen overhoop halen en bevragen’, schrijft ze, ‘het moet alles wat comfortabel en veilig is verstoren. Dat is het tegenovergestelde van wat een ouder moet doen.’
Beeld Sasa Ostaja

Ze beschrijft hoe ze als schrijfstudent thuiskwam bij een docent die ze enorm bewonderde, en verwachtte dat ze daar een romantisch, literair huis zou aantreffen. In plaats daarvan werd ze bij binnenkomst overvallen door de geur van melk. Haar docent zat op de grond te midden van allerlei rommel en speelgoed met zijn baby te spelen. Hij oogde doodvermoeid en leek in niets op de zelfverzekerde schrijver die hij voor de klas was.

Ik kan het beamen: het ouderschap is onromantisch. Er is niets opwindends aan poepluiers, kolfapparaten en hydrofiele doeken. Maar misschien schuilt daar wel het ware probleem: dat we nog steeds denken dat schrijven romantisch moet zijn.

Rufi Thorpe reageerde in haar essay Mother, Writer, Monster, Maid (2016) voor online tijdschrift Vela. Zij geeft hierin toe dat het moederschap saaie momenten kent en dat het haar schrijven in de weg zit: ‘Ik kan de dienstbaarheid niet meer aan.’ Maar ze weigert toe te geven dat het moederschap en het huishouden an sich geen literaire potentie hebben, dat ze alleen maar stof zijn voor luchtige columnisten en zelfhulpboeken. Misschien is dat idee wel ontstaan dankzij de eeuwenlange dominantie van al die mannelijke schrijvers die hun kinderen niet interessant vonden en ze zelfs zouden ‘verkopen voor een goede zin’, suggereert ze. Mannen die eigenlijk zélf egocentrische kinderen zijn gebleven. Thorpe citeert de Canadese schrijver Rivka Galchen, die eens zei: ‘In de wereldliteratuur komen meer honden – zelfs meer abortussen – dan baby’s voor.’

Het ligt er maar aan hoe we begrippen als ‘vrijheid’ en ‘diepgang’ interpreteren. De Britse schrijver Zadie Smith vertelde in een interview met Slate hoe ze toen ze zwanger was van haar eerste kind in 2010 bij een literair festival tegenover een kinderloze mannelijke schrijver kwam te zitten. ‘Jeetje’, zei hij, ‘je zult wel bang zijn dat je achterop gaat raken, nu je straks zoveel minder tijd hebt?’ Ze keek hem smalend aan en zei: ‘En jij zult wel bang zijn voor het grote gapende gat in je levenservaring dat je zult ervaren als je 40 of 50 bent?’ Hij werd lijkbleek, tot Smiths grote genoegen.

Nieuw soort literatuur


Natuurlijk is het streven van elke ouder om veiligheid te creëren, maar daardoor kom je juist in aanraking met allerlei soorten gevaar en vele angsten, en vooral met jezelf: je gaat van de ene existentiële crisis naar de andere. Dat is meer dan genoeg stof voor goede verhalen. Voor een nieuw soort literatuur.

Brooks en Thorpe zijn allebei groot bewonderaar van de roman Dept. of Speculation (2014) van Jenny Offill, die precies gaat over de angsten en twijfels van een moeder die haar identiteit als schrijver dreigt kwijt te raken:

‘Ik wilde een kunstmonster worden. Vrouwen worden bijna nooit kunstmonsters, omdat kunstmonsters zich alleen maar met kunst bezighouden, en nooit met alledaagse zaken. Nabokov vouwde niet eens zijn eigen paraplu op. Zijn vrouw likte zijn postzegels voor hem.’

Het boek sloeg in als een bom. Offill lost het schrijf-kind-probleem op door – paradoxaal genoeg – een heel goed boek te schrijven over haar beperkingen als schrijvende moeder. Dat doet ze in extreem korte stukjes, alsof ze ze gehaast moest neerpennen terwijl de baby even sliep. Die gedwongen concentratie levert een ongekende scherpte en humor op, die je ook terugziet bij andere schrijvende moeders. De Mexicaans-Amerikaanse schrijver Valeria Luiselli formuleert het treffend in haar roman Faces in the Crowd (2011): ‘Romans zijn van de lange adem. Dat vinden romanschrijvers althans. Niemand weet precies wat het betekent, maar ze zeggen het allemaal: van de lange adem. Ik heb een baby en een peuter. Ze laten me niet ademen. Alles wat ik schrijf zal – kan – alleen maar van de korte adem zijn.’

Met deze veelgeprezen kortestukjesboeken, zoals ook het briljante The Argonauts van dichter-essayist Maggie Nelson (over de fysieke transformatie van de zwangerschap en de geboorte van haar zoon Iggy) of, dichter bij huis, En we noemen hem van theatermaker Marjolijn van Heemstra (waarin een zoektocht naar een familiegeheim gelijkloopt met een zwangerschap) lijkt een heel nieuw literair genre geboren te zijn, dat bovendien uitstekend past in een tijd waarin iederéén een korte aandachtspanne heeft. Het is een revolutie van schrijvende moeders. De maatschappij verandert, en de literatuur verandert met haar mee.

Ik schrijf de laatste tijd ook steeds vaker in korte stukjes – ik móét snel tot de kern komen, voordat ik mijn zoon alweer van de opvang moet ophalen. Het komt mijn werk ten goede: vroeger was ik vaak te lang van stof. Daarnaast schrijf ik geregeld over ons nieuwe, onzekere bestaan (wat hij daarvan zal vinden, lees ik later wel in zijn – ongetwijfeld vernietigende – autobiografie).

Het is fascinerend om te zien hoe goed mensen zich kunnen aanpassen aan hun omstandigheden. Binnen een jaar is mijn leven drastisch veranderd, maar elke keer als ik dacht dat ik het niet aankon, lukte het toch, gingen we verder, groeiden we door, schreven we nog iets. Onze zoon is wat dat betreft de grootst mogelijke inspiratiebron: vanaf het eerste moment is hij zich dapper het leven in aan het worstelen, elke dag blijft hij onvermoeibaar ontdekken. Ik kan alleen maar proberen om hem bij te houden.

Mijn opa


Ik weet nog goed dat ik mijn opa voor het eerst zag huilen. Ik was een jaar of acht; volwassenen huilden bijna nooit in mijn omgeving. Zeker niet mijn opa, die toch altijd ietwat in zichzelf gekeerd was. Hij vertelde altijd verhalen, meestal gezeten op zijn grote bruinleren stoel waar we de verjaardagskring omheen bouwden, maar die verhalen vertelde hij op een gedragen toon, de blik op de verte gericht, alsof hij meer daar was dan hier. Misschien dat er daarom nooit met veel aandacht naar werd geluisterd: de context ontbrak, het verstoorde het gekeuvel van mijn ooms en tantes, mijn oma probeerde het weg te lachen. Mijn opa vertelde regelmatig dezelfde verhalen, en als iemand er een keer wat variatie in probeerde te brengen met een vraag of een opmerking, reageerde hij onwennig, alsof hij bijna vergeten was dat hij toehoorders voor zich had.

Ik luisterde altijd graag naar mijn opa. Niet omdat hij de meest geanimeerde verhalenverteller was, maar omdat hij repte van werelden die ver voorbij onze verjaardagskring lagen. Plekken met romantische namen als Soerabaja, Kaapstad, Nieuw-Guinea. Als mijn opa in de verte staarde, dan wilde ik zien wat hij daar voor zich zag.

Misschien was dat de reden dat hij het verhaal kon delen dat hem zo onverwacht aan het huilen zou maken. Het was bij ons thuis aan de eettafel, hij zat niet in zijn vertrouwde stoel, en opeens begon hij over 1944, toen hij als 17-jarige jongen een zogeheten hongertocht ondernam om zijn moeder, zijn broertjes en zusjes van eten te voorzien. Zijn Hongaarse vader was al voor de oorlog gestorven en zijn oudere broers waren al uit huis, waardoor mijn opa de kostwinner was geworden. Hij trok een aantal keer met een handkar vanuit Den Haag naar de Betuwe, een tocht van enkele weken, om op het platteland voedsel bij elkaar te zoeken, met het voortdurende risico om opgepakt te worden. “Ik had een keer een stuk kaas met spijkers onder de kar vastgetimmerd,” vertelde hij, een beeld dat me als kind direct bijbleef.

“Honderd meter voor me liepen een oude man en een jonge jongen,” vertelde mijn opa met zijn gebruikelijke rasperige vertelstem, nog altijd met een licht Haags accent. “Toen vloog een gevechtsvliegtuig over, misschien de Engelsen…” Plotseling stokte hij, wat nooit gebeurde als hij een verhaal vertelde. Hij begon zacht te snikken. Hortend en stotend vertelde hij verder. De man en de jongen werden neergeschoten, vlak voor hem. Hij zag het nog voor zich. Die oude man die neerviel. Die jongen.

Mijn opa begon te huilen en we wisten niet echt wat we daarmee moesten. Er werd een wc-rol gehaald, zodat hij zijn tranen kon afvegen en zijn neus kon snuiten. Ik weet nog hoe banaal ik dat vond voor dat moment: een wc-rol, van onze wc. Zo’n dikke.

Het was niet de laatste keer dat mijn opa ons in vertrouwen zou nemen. Een tijd later ging hij met mijn broertje en mij vissen bij de sloot achter ons huis. Meestal vingen we daar niks, dus mijn opa vulde de tijd met zijn verhalen. Over zijn periode als schipper op ‘de grote vaart’, een term die eveneens zeer tot mijn verbeelding sprak. Hij voer over de hele wereld, naar China, Nieuw-Zeeland en Australië. Soms door het Suezkanaal, soms helemaal om Afrika heen. In de bossen van Papoea-Nieuw-Guinea had hij eens gezien hoe iemand twee wilde varkens met één geweerschot had geveld. Daar konden mijn broertje en ik niet over uit. Twee varkens. Met één schot.

Hij vertelde ook over zijn tijd bij de KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, dat tussen 1947 en 1949 werd ingezet om de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd de kop in te drukken. Mijn opa was als telegrafist verantwoordelijk voor de communicatie tussen verschillende eenheden. Hij was twintig jaar. “Ik lag te slapen in mijn barak, toen ik wakker schrok van een geluid,” vertelde hij, uitkijkend over onze bewegingloze dobbers. “Ik keek uit het raam en zag in het donker iemand wegrennen. Ik pakte mijn pistool en schoot.” De man, een Indonesische strijder die munitie probeerde te stelen uit het kamp van de Nederlanders, werd in zijn rug geraakt en was op slag dood.

Dit verhaal vertelde mijn opa zonder tranen, weer kalm en feitelijk, schijnbaar uit het niets. Mijn broertje en ik luisterden ernaar en vertelden het ’s avonds aan onze moeder, zijn dochter, die er niets van wist.

Dingen gaan nooit zo vloeiend als je hoopt. Pas later, als het geheugen er een overzichtelijk pakketje van heeft gemaakt, iets wat we durven op te pakken en van alle kanten durven te bekijken, lijkt het leven uit heldere gebeurtenissen te bestaan – hoewel ze je dan nog steeds kunnen overvallen. Of als je nog een kind bent, vol ongeremde hoop, gegrepen door alle verhalen om je heen, overtuigd dat alles een begin en een romantisch einde heeft, een held en een slechterik.

Toen ik nog klein was, wilde ik altijd met mijn opa spelen. Ik was ervan overtuigd dat hij kapitein was geweest op de grote vaart, wat hij niet tegensprak, hoewel hij eigenlijk als elektricien op vrachtschepen had gewerkt. Tijdens verjaardagen sleepte ik hem naar mijn kamer, waar mijn bed als schip diende en de opening tussen de muur en mijn voeteneind het ruim moest voorstellen. Ik had een oude postbode-pet die mijn opa dan moest opzetten. Hij deed mee met de stijfheid van een volwassene die de kinderfantasieën allang achter zich heeft gelaten. Soms riep hij een scheepsterm of stond hij zogenaamd kolen te scheppen in het ruim. Maar hij werd nooit de opa uit het uitzinnige lied M’n Opa van Annie M.G. Schmidt, waar ik heimelijk naar verlangde.

Mijn opa had een computerhok, waar hij zich uren, soms dagen in terugtrok. Mijn oma klaagde altijd dat hij zo stil was. Als we op bezoek waren speelden mijn broertje, mijn nichtje en ik soms computerspelletjes in ‘het hok’. Later ontdekte ik zijn enorme collectie videobanden. Mijn opa had alle afleveringen van Van Kooten en De Bie opgenomen, net zoals alle wedstrijden van het Nederlands Elftal tijdens het succesvolle EK van 1988. De liefde voor humor en voetbal, dat deelden we. Als ik hem aan de telefoon kreeg, wat niet vanzelfsprekend was, begon hij soms grapjes te maken of te oreren over zijn favoriete club Feyenoord. Na afloop was mijn oma dan beledigd.

Mijn oma hield van kletsen, van zich opdoffen en de boel aan kant maken. Mijn opa hield van lezen, TV kijken en rotzooien met Apple Macintosh-computers. Het was geen gelukkig huwelijk. Mijn opa was in armoede opgegroeid en werd smoorverliefd op de knappe zus van een vriend die hij in het leger had ontmoet. Hij ging vol voor haar en zij was gevleid. Opgevoed met twee oudere broers die haar altijd hadden geadoreerd en beschermd, kon ze nu koppig inzetten op een leven met Stef Horvath, de ambitieuze jongeman met die zware wenkbrauwen, die melancholische blik en die rare achternaam.

Ik zag het als ik bij hen was. Die oude dynamiek. Mijn oma liet me een keer aan tafel een blauwe plek op haar been zien. Nadat ze haar rok weer had dichtgeslagen, vroeg mijn opa met een schalkse blik: “Laat nog es zien?” Mijn oma keek mij aan met haar eigen guitige blik: “Oh god.” Altijd maar samen in die flat in Zaandam, met die leren meubels, de koekoeksklok, de borden aan de muur. Later hoorde ik over de ruzies, hoe ze hem soms kleineerde over zijn familie en hoe hij haar dan fysiek belaagde.

Mijn opa was veel alleen geweest in zijn leven. Geboren in 1927. Spelen op straat in de Haagse Schilderswijk. Een periode in een weeshuis omdat zijn moeder niet voor de jongste kinderen kon zorgen, vanwege depressies en epileptische aanvallen. De nonnen van het tehuis sloegen erop los. Gelukkig was mijn opa al wat ouder en mocht hij overdag in de stad rondzwerven. Vlak voor de oorlog kon hij weer thuis wonen. Een baantje bij een Joodse fietsenmaker die zelf niet meer in zijn winkel durfde te staan. Er kwamen ook geen klanten meer, dus stond opa daar de hele dag te wachten. Nadat hij gestopt was, kwam de vrouw van de fietsenmaker nog smeken of hij terug wilde komen. Daar had hij geen zin in. Een paar maanden later zijn die mensen afgevoerd. Vervolgens de hongertochten, met een handkar door de Betuwe. Die oude man en die jongen, vlak voor hem.

Aan het eind van de oorlog werden steeds meer mannen en jongens door de Duitsers geronseld als werkkracht. De eerste keer ontkwam hij nog. Ze belden aan, maar hij had zich verstopt op het dak. Hun buurman, een openlijke NSB’er, zag hem zitten. Het raam ging open, mijn opa dacht dat het gedaan was, maar de buurman gebaarde: hier, verschuil je bij mij.

De tweede keer had hij minder geluk en werd hij in een trein gestopt. Nog altijd maar zeventien jaar. Samen met oudere mannen in een donkere wagon. Je behoefte doen in een ton. Een klein streepje licht uit een luchtgat. Vlak over de Duitse grens, voor de stad waar hij in een munitiefabriek zou gaan werken, werd het treinspoor gebombardeerd. De Duitsers openden de wagon: “Raus, raus!” In eerste instantie moesten ze lopen. Maar toen de stad ook gebombardeerd werd, sloegen de soldaten op de vlucht. Samen met een paar anderen liep hij terug naar Nederland. Tien dagen, een maand? Ze aten wat ze konden eten, sliepen waar ze konden slapen. Ze gokten welke richting ze op moesten lopen. In Nederland kon hij met een vrachtwagen meerijden. Onderweg zag hij het plaatsnaambordje van het Brabantse dorp waar zijn oudste broer Jan woonde. Zijn schoonzus viel flauw van schrik toen ze hem de keuken binnen zag komen, zo erg was hij vermagerd.

Mijn opa en oma hadden allebei hun frustraties. Als schipper was hij vaak maanden van huis. Hij had de geboorte van zijn tweede dochter, mijn moeder, gemist. Mijn oma had de kinderen praktisch alleen opgevoed. Toen hij jaren later voor een nieuwe functie aan wal kon kiezen, was hij opeens weer thuis. De orde verstoord. Ze hadden allebei last van woedeaanvallen.

Mijn opa kon zich enorm kwaad maken over onrecht. Gezien zijn arbeidersachtergrond was het niet verrassend dat hij enorm links was, een felle PvdA’er, overtuigd atheïst. Voor mijn opa was er niets walgelijkers dan De Telegraaf. Hij vond het belangrijk om zich te ontwikkelen: in zijn schipperstijd studeerde hij in de avonduren in zijn kajuit, las Franse en Engelse romans, haalde zijn diploma’s via de post. Hij was zelfs gecharmeerd van communistisch China, tot hij daar de lijken van politieke dissidenten in de haven zag drijven. Ook nadat hij carrière maakte als scheepsbouwopzichter bleef hij actief bij de vakbond, wat hem niet in dank werd afgenomen door andere leidinggevenden. Bij het feestje voor zijn vervroegde pensioen in 1985, mijn geboortejaar, kwam bijna niemand opdagen. Hij kreeg een fiets als afscheidscadeau, die inmiddels mijn fiets is.

In Indonesië had hij oorlogsmisdaden gezien – of soms alleen de kreten gehoord. Executies in de jungle. Martelingen. Toen hij erover rapporteerde, werd hij overgeplaatst naar een andere eenheid. Hij was erbij toen honderd Indonesische krijgsgevangenen in treinwagons werden gepropt, zonder voldoende zuurstof, en hij had gezien hoe na een reis van elf uur de deuren werden geopend en de lijken over elkaar naarbuiten rolden. Zesenveertig doden. De trein des doods, noemde hij het. Ook dat verhaal kon hij niet vertellen zonder te moeten huilen. Volgens mijn opa ging er heel veel verkeerde informatie over rond. De verantwoordelijken werden vrijgesproken of slechts mild gestraft. In de zogeheten Excessennota van 1969 werd er maar één gortdroge pagina aan besteed.

Hij sprak erover met David van Reybrouck, voor diens boek Revolusi, wat mijn broertje had georganiseerd. Het gesprek vond plaats bij mij thuis. “Ik ben de enige getuige hiervan,” zo citeert Van Reybrouck hem. “Er moeten hogere verantwoordelijken zijn geweest.” Mijn opa smeekte bijna om gehoord te worden. Weer werd hij emotioneel. “Stef Horvath snikte om de doden van weleer,” schrijft Van Reybrouck met enige distantie. Hoe moet het zijn om zelf als tiener in een Duitse trein gepropt te worden voor dwangarbeid, om vervolgens drie jaar later te moeten toekijken hoe tientallen doden uit eenzelfde soort wagon naarbuiten rollen? Maar zelfs Revolusi bracht niet de gerechtigheid, de genoegdoening waar hij op hoopte.

In het boek werd hij tot mijn verrassing ook uitgebreid geciteerd in het deel over een speciaal veldhospitaal – voor Nederlandse soldaten met geslachtsziekten. Opeens herinnerde ik me hoe ik vroeger aan vriendjes had verteld dat mijn opa “een druiper” had gehad. Misschien had ik mijn ouders er iets over horen zeggen. Ook dat sprak tot de kinderverbeelding: een piemel als een lekkende kraan. Later vertelde hij me zelf dat hij in Indonesië was ontmaagd.

Naarmate ik ouder werd, besefte ik steeds meer hoe ik met mijn opa verbonden was. Ten eerste de grote uiterlijke gelijkenissen: de neus, de wenkbrauwen, die blik op de verte gericht. Maar ik begon ook te vermoeden dat mijn drang om verhalen te vertellen, mijn humor, mijn gevoeligheid en mijn woede, ook op politiek gebied, voor een belangrijk deel hun oorsprong bij hem vonden.

Er was echter een belangrijk verschil. Ik vertelde inmiddels verhalen als beroep, vanuit een diepe urgentie maar ook met de nodige technische bagage. Mijn opa had de luxe van zelfreflectie nooit gekend. Hij had ook een talent geërfd, misschien wel van zijn oude Hongaarse vader die met een orkestje door heel Europa had gezworven, om uiteindelijk in Den Haag te stranden – een vader met wie hij nauwelijks een woord sprak. Maar dat talent zette hij niet in om te vermaken of een verbinding op te bouwen. Zijn verhalen waren een manier om controle te houden. Afstand, misschien ook wel. Mijn opa huilde steeds vaker. Voor het eerst werd er over PTSS gesproken, maar we waren het er snel over eens dat het te laat was om nog al te diep achter zijn herinneringen te graven.

Toch probeerde ik onze band te concretiseren. Ik ging een aantal zaterdagen langs met een bandrecorder, om al die verhalen eens vast te leggen. Mijn oma luisterde stiekem mee vanaf de bank, een beetje beledigd dat de aandacht niet naar haar ging.

Tijdens een van die sessies vertelde mijn opa dat hij tijdens een reis door het Suezkanaal de taak had gekregen om een grote lamp boven in het schip te bewaken, die ’s nachts de oevers moest beschijnen, heen en weer, heen en weer. Het wemelde er van de insecten die op het licht af kwamen. Opnieuw werd ik bevangen door dat beeld: mijn opa, nog steeds maar 25 jaar oud, in zijn eentje daar in Egypte bij die lamp, hoog bovenin een gigantisch schip, in de nachtelijke stilte. Hij wilde al doorvertellen, maar ik zei: “Wacht even opa, wacht even. Waar dácht je dan aan toen je daar zat?” Mijn opa aarzelde, verstoord in zijn ritme. “Wat voélde je?” Hij keek me verward aan. Hij begreep de vraag niet. Hij begreep niet hoe ik dat kon vragen.

Een paar jaar later had ik het plan opgevat om hem mee uit eten te nemen op de NDSM-werf, waar hij vroeger schepen had geïnspecteerd en wat inmiddels een van de hipste locaties van Amsterdam was geworden. We zaten in een hoek van een trendy restaurant, precies onder een speaker waar luide muziek uit kwam. Mijn opa keek om zich heen en glimlachte ongemakkelijk. Hij bleek niet van vis te houden, toch enigszins verrassend. Ik probeerde vragen te stellen en een romantische, misschien zelfs nostalgische sfeer te creëren waarbinnen we onze band konden verdiepen, maar mijn opa begon weer verhalen te vertellen op de manier die ik van hem gewend was: gedragen, onverstoorbaar, met Haagse tongval, meer voor zichzelf dan voor de toehoorder.

Het lag aan mij. Ik zocht het op de verkeerde plekken. De band met mijn opa zat niet in het uitwisselen van verhalen tijdens een exorbitant vijfgangendiner, niet in grote inzichten over zijn identiteit of psychologie, niet in een romantische climax, maar juist in de tussenmomenten: de knipoogjes die hij me gaf, de kleine glimlachjes, de grapjes. Het feit dat hij altijd onthield wie ik was. Dat hij de krantenartikelen die ik schreef uitprintte en in een map bewaarde. Dat hij tot afgelopen zomer bleef vragen: “En hoe gaat het met je serie? Wanneer kan ik hem zien?”

Nadat mijn oma stierf, verzachtte mijn opa nog meer. Opeens kon hij straffeloos in het middelpunt van onze aandacht staan. Hij huilde bijna iedere keer dat ik hem zag, ook over het gemis van zijn vrouw, op wie hij altijd verliefd was gebleven. Steeds vaker vertelde hij het verhaal over de oude man en de jonge jongen, op die veldweg in de Betuwe, en elke keer greep het hem aan. Een bepaalde foto van onze bruiloft kon hij niet bekijken zonder te huilen: mijn vrouw met onze dochter in haar armen, allebei vermoeid. “Moeder met kind,” noemde hij die foto. Maar het kon ook onverwachts komen, als hij in zijn stoel zat, of bij het afscheid. Dan pakte ik zijn hand of legde mijn arm over zijn schouders, wat hij toeliet, tot hij knikte dat het wel weer ging. Als ik hem omhelsde gaf hij me vaak een onhandige kus.

In zijn eentje wonen vond hij uiteraard geen probleem, hoewel hij altijd blij was als we langskwamen. Hij zat graag naar zijn achterkleinkinderen te kijken, waarbij hij vooral om Frenkie moest lachen, waarschijnlijk omdat ze zo op mijn moeder lijkt.

Een week voor zijn dood bezochten we hem nog in zijn nieuwe appartement in een verzorgingstehuis, waar hij naartoe was verhuisd na 56 jaar in die flat in Zaandam te hebben gewoond. Hij was inmiddels 97 en hield zich groot, sprak moedig over zijn honderdste verjaardag, maar ik zag de scheurtjes in zijn pantser.

Tijdens een van zijn vaste anekdotes keek hij mijn vrouw aan en zei: “Jij was daar ook bij natuurlijk.” Dat was nog nooit gebeurd. Juist in zijn verhalen, hoe repetitief ook, vond mijn opa zijn kracht. Hij kon altijd goed het heden van het verleden scheiden, tot het laatste moment onthield hij namen en volgde hij het nieuws. Toen hij even in stilte voor zich uit staarde in zijn nieuwe sta-op-stoel, ontsnapte hem plotseling een luide snik. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond, alsof hij met een schok besefte waar hij was. Zo nu en dan leek hij een bepaalde pijn te verbijten, maar als ik vroeg of het ging, wuifde hij het weg. Hij keek naar de kinderen, verdiept in hun Donald Duckjes in zijn oude leren stoel, en zei: “Wat een jeugd hè. Zo heb ik het nooit meegemaakt.” Daar zat geen rancune in. Dat was gewoon een feit.

Bij het afscheid zei hij, zoals wel vaker de laatste tijd: “Ik hoop niet dat het de laatste keer is dat we elkaar zien.” De onhandige kus op mijn wang. “Nou, dag knul.” Hij probeerde te onthouden dat mijn serie die avond op TV werd uitgezonden, ook al deed zijn TV het nog niet. Hij wilde per se met ons meelopen naar de gang. Mijn vrouw en mijn kinderen liepen al naar de lift, toen ik me nog één keer omdraaide en hem aankeek. Hij glimlachte met de pretoogjes die altijd zijn verloren gevoel moesten verhullen. Toen gebaarde hij opeens met zijn hand, speels en toch dwingend: hop, en nou wegwezen jij. Ik ben hier en jij bent daar. Dat had mijn opa altijd beter begrepen dan ik.

Een week later stond ik in datzelfde appartement naar zijn levenloze gezicht te kijken. Die wenkbrauwen. Die neus. De vorm van zijn hoofd ook, zag ik nu. Ik had zijn laatste moment gemist, zoals hij ook zoveel momenten gemist had in zijn leven. Juist daardoor wist ik dat hij het begreep. Mijn opa had niet de luxe om zijn leven als een film te zien, als een verzameling vloeiende filmscènes met een protagonist die uiteindelijk de juiste beslissing neemt. Hij leefde gewoon, hij overleefde, hij ging waar het leven hem bracht, vaak uit pure noodzaak, en na een leven vol reizen en trauma’s verliet hij de afgelopen twintig jaar nauwelijks zijn huis. Zijn verhalen waren herinneringen waar hij de diepere betekenis zelf ook niet van begreep. Maar het feit dat hij ze moést vertellen en dat het hem soms zo onverwachts diep raakte, dat hij mij vaak zo diep raakte, zorgde voor een band die verder ging dan woorden, verder dan een begin en een eind.

Dat voelde ik heel sterk terwijl ik stond te huilen naast zijn lichaam en zachtjes prevelde: “Je weet het. Je wist het.” Tot de schouwarts een hand op mijn schouder legde en op zachte toon zei: “Ik heb niet echt zakdoekjes bij me. Wil je misschien een wc-rol?” In plaats daarvan rommelde mijn moeder in een la en gaf me een van zijn zakdoeken, die natuurlijk naar hem rook, naar dat hok, naar zijn verdriet, zijn leven. Ik ging in zijn stoel zitten, staarde in de verte, en liet mijn tranen de vrije loop.

Bad

Tijdens de Hele Drukke Periode heb ik geen dag met de kinderen gemist, maar de waarheid gebiedt me te zeggen dat ik er niet echt was. Het doet me denken aan wat Valeria Luiselli ooit zei toen ik haar interviewde: “Hebben mijn kinderen door dat ik er niet helemaal ben, merken ze dat ze soms met een hologram staan te praten?”

Maar toch, ik deed mijn best, wat niet alle vaders kunnen zeggen. Ik kookte, ik deed boodschappen, ik bracht en haalde, ik las voor. Intussen was ik ergens anders, draaiden er talloze andere motortjes in mijn hoofd.

Zo was er het einde van een dag dat ik alleen met de kinderen was geweest. Sterker nog, ik zou een week alleen met hen zijn, terwijl ook de Hele Drukke Periode naar een climax toewerkte. Ik bereikte de grenzen van mijn “window of tolerance” zoals mijn laatste therapeut dat altijd noemde, waarbij ze de vorm van een raam in de lucht tekende.

De hele dag was ik veel te snauwerig geweest, veel te kortaf, want het nadeel van er niet echt zijn, is dat kinderen maar één echte eis hebben: dat je er bent. Telkens weer trokken ze me van alles wat zich dáár afspeelde naar het hier en nu (“Papa-papa-papa-PAPA!”), wat een fijne relativering kan zijn, maar nu maakte het me vooral geïrriteerd.

Nu lagen ze eindelijk in bed, zodat ik in bad een aflevering van The Curse kon kijken (ik heb een speciaal plankje voor mijn laptop zodat ik in bad The Curse kan kijken). Ik was niets meer waard, noch daar, noch hier en nu.

Toen hoorde ik het. Het huiltje van Frenkie, dat ik uit duizenden herken: “Prp-prp-prp.” Heel even hoopte ik dat het een huisgeluid was, of een ander kind, of dat het over zou gaan. Ze is vier jaar, nachthuiltjes zijn inmiddels schaars. Maar het ging niet over.

Ik hees mezelf uit bad, trok een badjas aan en liep druipend naar de kinderkamer. “Hé Frenk, wat is er?” vroeg ik direct. “Papa…” zei ze huilerig. “Ja?” Maar verder kwam er niets. Ik stopte haar in en troostte haar met het egoïsme dat elke ouder weleens toepast: “Nou, ga maar weer lekker slapen, alles is goed. Slaap lekker.”

Ik lag nog geen drie minuten in bad toen ik het weer hoorde: “Brp-brp-brp” en vervolgens een echte, ouderwetse uithaal. Ik stapte uit bad en was dit keer in drie natte stappen bij het bed. “Wát is er?” “Papa…” zei mijn dochter weer. Meer niet. “Wil je water? Heb je honger? Wil je nog een boekje?” “Nee,” zei ze en ze begon weer te huilen. Ik was doodsbang dat ze haar broer zou wakker maken en deed heel stompzinnig: “Sssssst.”

“Wat is er met Frenkie?” klonk een slaperige stem van bovenin het stapelbed. Godverdomme. Nee, nee, nee. “Kijk nou, nu heb je Tinus wakkergemaakt!” Maar Frenkie reageerde nog steeds niet op wat ik zei en huilde alleen maar. En opeens brak ik dwars door mijn window of tolerance heen. Ik begon te stampvoeten en te schreeuwen: “WAT IS ER NOU? WAT? WAT IS ER? IK KAN JE NIET HELPEN ALS JE NIET ZEGT WAT ER IS! HELP MIJ OM JOU TE HELPEN! GODVERDOMME!”

“Papa, ik…” zei ze en ze keek me aan met wanhopige ogen. Toen begon ze over te geven, zoals jonge kinderen met weinig overgeef-ervaring dat doen: het overkwám haar. Alles zat onder. Het bed. Haar haar. Mijn voeten. Ik verzachtte onmiddellijk. “Oh lieverdje, oh nee toch.” “Frenkie kótst papa!” “Dat zie ik ook wel Tinus!”

Nadat het klaar was, tilde ik haar op en zette haar op het bankje. Daarna haalde ik haar ondergekotste knuffels weg, verschoonde snel het bed, trok haar pyjama uit, gooide alles in de badkamer naast mijn inmiddels drastisch afgekoelde bad, tilde haar op en zette haar in de douche, waar ik liefdevol alle stukjes uit haar lange haren waste.

Nadat ze met een schone pyjama en nieuwe knuffels in haar schone bedje lag, moest ik de vloer aanpakken, met ergens in mijn achterhoofd de mogelijkheid van ernstig besmettelijke buikgriep. In mijn stress en haast pakte ik het eerste schoonmaakmiddel dat ik kon vinden: een fles groene zeep. Ik pakte een spons en boende in het halfdonker de grond schoon. Ik zette een emmer naast Frenkie’s bed.

“Jongens,” fluisterde ik uiteindelijk, “sorry dat ik zo boos werd. Dat had ik niet mogen doen. Sorry, vooral voor jou Frenk. Je voelde je gewoon niet lekker hè?” Ze knikte, opeens heel klein en stil. Ik kuste haar hoofdje. “De volgende keer moet je gewoon vragen of ze zich niet lekker voelt papa,” zei haar broer, die nog steeds van bovenin het stapelbed alles zorgvuldig gadesloeg. “Klopt Tinus,” zei ik. Want ik ben van de generatie ouders die ‘sorry’ zegt tegen hun kinderen, en ze soms gelijk geeft. “Oké, welterusten schatjes.”

Op de gang slaakte ik een diepe zucht. We hadden het overleefd. Het was oké geëindigd. Ik liep naar de badkamer om de kleren en beddengoed uit te spoelen en mijn bad leeg te laten lopen, toen ik plotseling Frenkie hoorde: “PAPA! Het… komt… weer…”

Ik sprintte in volle vaart naar de kinderkamer, waar ik op Home Alone-achtige wijze vól onderuitging over de mix van groene zeep en badwater, op mijn heup landde en nog een stukje doorgleed, tot ik precies naast Frenkie’s bed eindigde, waar ik meteen de emmer onder haar kin hield.

“Doe maar schat, het is oké,” hijgde ik. Frenkie keek even aarzelend en zei toen: “Er komt toch niks.” En ze liet zich weer achterover op haar kussen vallen.

In bed bestudeerde ik mijn pijnlijke paarse heup, waarna ik volkomen uitgeput de dekens over me heen trok. Ik wist dat de kinderen over een paar weken, als ik dit verhaal aan de keukentafel zou vertellen, er hard om zouden moeten lachen. Dat ze zouden inzien hoe belachelijk het meeste is wat ik doe. In die zin is hun opvoeding toch meer dan geslaagd.

28-4-2024

Ik wil HUILEN


“Rustig,” zeg ik zachtjes tegen mijn dochter tijdens haar vaste woede-uitbarsting van de dag, “rustig.”

Maar eigenlijk zeg ik het tegen mezelf. Haar woede wekt mijn woede op, wat natuurlijk niet zo vreemd is, omdat ze deels uit mij voortkomt. In die zin zijn kinderen de ultieme test voor je persoonlijke groei: je herkent hun driften, maar de enige die kan laten zien dat het ook anders kan, ben jij. Je ziet een mini-versie van jezelf, het kind dat jij deels nog met je meedraagt (en toch ook zo anders), volledig overmand door emoties. En dan ben jij aan zet.

Op de beste momenten kan ik inzien dat ze drie is en haar plek claimt. Dat de wereld haar soms overweldigt, vooral als we ons naar een nieuwe plek verplaatsen. Op de beste momenten ben ik trots op haar orkanische oerkracht. Op de beste momenten kniel ik bij haar neer en blijf ik rustig totdat zij ook rustig is. Op de beste momenten wissel ik ingehouden lachjes uit met mijn vrouw terwijl Frenkie in een hoek van de kamer stampvoetend en letterlijk schuimbekkend schreeuwt: “IK! BEN! DE! BAAS!” Ja, dat is tenminste eerlijk. Daar kunnen we iets mee.

Op de slechtste momenten is het niet duidelijk waar het echt over gaat. Op de slechtste momenten hebben we haast, kriebelt mijn trui en is mijn oudste een verhaal over het Jura aan het vertellen, waarop Frenkie besluit dat ze op dat moment per se, uit alle macht, zonder enige discussie, haar rode muts op wil – de muts die onvindbaar blijkt te zijn. Op de slechtste momenten zet ik me al schrap. Frenkie trekt sneller dan een Porsche op van 0 naar 1000. Ik ben bang voor mijn dochter, dat durf ik best toe te geven.

Op dat soort momenten helpt het niet om “Rustig, rustig,” te prevelen. Op dat soort momenten ben ik soms degene die stampvoetend “IK! BEN! DE! BAAS!” wil schreeuwen.

Ik schaam me ervoor. Maar zo was het, die regenachtige ochtend toen we in ons veel te smalle halletje stonden met nog zes minuten om op tijd op school te komen: ik stond te schreeuwen.

In een impuls besloot ik dat we met de auto zouden gaan. Maar zodra ik mijn krijsende dochter door ons straatje naar de auto had getild, herinnerde ik me dat de autostoeltjes nog boven lagen. Ik reed dus stapvoets, de kinderen weerloos hobbelend op de achterbank – Frenkie inmiddels “IK WIL MIJN STOELTJE” gillend, haar broer met de handen op zijn oren – terug naar huis, flikkerde de stoeltjes op de achterbank, snoerde de kinderen erin en scheurde – binnen de maximumsnelheid – naar school.

Onderweg nam ik de domste beslissing ooit: ik ging met mijn peuterdochter in discussie. “Hou hier nou toch eens mee op! Ik ben er helemaal klaar mee!” “Ik wil HUILEN!” “Je huilt altijd! Gisteravond ook al!”

Ik wil HUILEN: nog zo’n eerlijke reactie. Ik begrijp het. Ik wil ook vaak HUILEN. Het is lekker om te HUILEN. Het is belangrijk om te HUILEN. Het lukt mij alleen nog met bepaalde muziek. Soms zet ik bewust Radiohead op om een potje te kunnen HUILEN. “This dance,” zingt Thom Yorke, “is like a weapon of self-defense. Against the present, the present tense.”

Frenkie houdt van dansen. Ze kan met een jaloersmakende vrijheid bewegen. Elke week breng ik haar naar dansles in een buurtcentrum, een traditie die ik nu al mis. De laatste vijf minuten mogen de ouders naarbinnen om te kijken. Als ik slecht geslapen heb en me zorgen maak over het nieuws zit ik daar met tranen in mijn ogen mijn dansende dochter, de ras-entertainer, te bewonderen.

Nadat ik Tinus bij school had afgezet, deed ik de autodeur open en keek ik Frenkie aan. Haar wangen waren nog nat van de tranen, maar we waren allebei gekalmeerd. “Sorry schatje,” zei ik. “Sorry dat ik zo boos werd.” We zuchtten tegelijk. “Zullen we het goedmaken?” Ze knikte. Ik klom over de stoelen heen om haar te kunnen knuffelen. “Kom,” zei ik vervolgens, “we gaan aan Tinus laten zien dat het weer goed is.”

Hand in hand liepen we de hoek om, alweer licht huppelend zoals we altijd doen als we samen over straat lopen, naar het raam van Tinus’ klas, om even te zwaaien. De klas waar ze over negen maanden zelf zal zitten.

Maar het lokaal was leeg. Het duurde even voor de radartjes in mijn domme, overvolle, moegestreden hoofd in elkaar klikten. En toen kwam het: “OH NEE KUT GYM!”

We renden naar de auto, raceten naar huis voor de vergeten gymtas, raceten terug naar school, sprintten naar Tinus, die al in zijn onderbroek door de gymzaal dartelde, en kleedden hem op de trap om. Maar inmiddels konden we er allemaal wel om lachen.

                                                                                10 maart 2023

Kutmensen



De zon scheen volop, de kinderen waren vrolijk en we waren op weg naar een feestje aan het IJ. Kortom: de dag had potentie. Maar al snel na aankomst bekroop me een ongemakkelijk gevoel: de aanwezige mensen waren te goed verzorgd, te uitsluitend wit en zaten te zelfgenoegzaam te genieten. Zelfs hun kinderen liepen te zelfbewust rond. Toen ik terugkwam met de drankjes fluisterde mijn vriendin in mijn oor: "Er zijn hier alleen maar kutmensen."

Je ziet ze steeds vaker, die kutmensen. In Amsterdam zijn er al hele wijken die uitsluitend door kutmensen bewoond worden.

Vroeger was de verdeling in de stad vrij duidelijk: in Oost en West woonden studenten, kunstenaars en werkende mensen. In Zuid woonden de kakkers. In Noord woonden criminelen en aso's dus daar kwam eigenlijk niemand. In het centrum kwamen al deze groepen zo'n beetje samen. Tegenwoordig hebben de moderne kakkers - de kutmensen - het centrum volledig overgenomen, om van daaruit langzaam naar de andere stadsdelen uit de dijen.

Je kent ze wel: de man ziet eruit alsof-ie elke ochtend naar de kapper gaat, met gloednieuwe witte sneakers onder zijn lelijke spijkerbroek. De vrouw in een lange jurk, krampachtig glimlachend, een oog op de kinderen en het andere oog op haar status gericht. Ze kijken dwars door je heen - tenzij je hen komt serveren. Het sleutelwoord is entitlement. Er is geen enkele twijfel: dit komt hen toe.

"Kun jij deze even ronddelen? Dank je schat," zei een blonde vrouw met helwitte tanden die blijkbaar ook bij ons feestje hoorde, waarna ze een plateau met borrelhapjes in mijn handen duwde. Totaal overrompeld begon ik maar de tafeltjes langs te gaan. Ik was in dienst.

In haar pas verschenen essay 'Eigen Welzijn Eerst' beschrijft Roxane van Iperen hoe de middenklasse sinds de jaren '80 steeds egocentrischer is geworden, wat steeds vaker resulteert in (extreem)rechts stemgedrag. Volgens van Iperen valt deze ontwikkeling te wijten aan de 'fear of falling': de angst om de vergaarde welvaart niet door te kunnen geven aan de eigen kinderen. Dit resulteert in elitaire maatregelen als bijles, ons-kent-ons-netwerken - en uitsluiting van anderen.

Een mentaliteit van beperking, die ook steeds beperktere mensen voortbrengt. Niet alleen in de begrenzingen van hun empathie (die is zeer beperkt), maar ook in hun capaciteiten. "De Zuidas zit vol met slimme schapen," zei Van Iperen onlangs in een interview in het FD.

In haar boek beschrijft ze "een absoluut gebrek aan autonomie, creativiteit of kritisch denkvermogen" binnen deze heersende klasse. Er is geen sprake van een moreel kompas of een hoger doel in het leven. In hun vrije tijd zijn ze vooral op plezier en consumptie gericht. Het zijn, kortom, "mensen met alle kansen om echt iets te betekenen, maar gedoemd tot een carrière lang meelopen in een systeem dat slechts hun zelfbehoud en dat van hun soortgenoten dient".

In de chaos van het overvolle café raakten we Frenkie's pop kwijt. Ik liep een rondje en zag een ander kindje ermee rondwaggelen. "Mag ik die? Die is van mijn dochter," vroeg ik terwijl ik met een glimlach neerhurkte. Na twee ferme rukken liet het meisje de pop dan toch los. Achter me bleek haar vader te zitten, die me ongeïnteresseerd aankeek vanachter zijn zonnebril. "Ah ja, die pop," zei hij. "Die lag daar." Hij wees vaag een richting in. Ik wist niet eens hoe ik op deze Sywert moest reageren.

Een ander kindje pakte de graafmachine af waar Tinus mee zat te spelen. Toen hij hem terug ging vragen zei de moeder, die beschermend bij haar zoon in het zand zat: "Laten we dat maar niet doen. Hij kan dan heel boos worden."

Er liepen kinderen van 7 rond met meer zelfvertrouwen dan ik ooit zal hebben. Maar toen een vrouw struikelde en vol op haar smoel in het zand viel, wist niemand hoe ze daarmee moesten omgaan. Nadat ik haar overeind had geholpen, liep ze vrijwel meteen weg, vaag glimlachend, alsof het niet gebeurd was.

Op een van de tafels werd een groot bord chips voor de kinderen neergezet. Inmiddels verbaasde het me niet meer dat de grotere kinderen Tinus en Frenkie vakkundig opzij elleboogden om naar voren te dringen. Dat er ook volwassen mannen waren die bij de kinderen voordrongen om hun handje ambachtelijke boerderijchips te scoren, vond ik dan weer iets verrassender.

Terwijl ik mijn kroost bij de chipstafel stond te beschermen, luisterde ik een gesprek af. Twee mensen klaagden over de gentrificatie van hun buurt: "Opeens staat er overal zo'n dure auto voor de deur," smaalde de man gekleed in Scandinavische merkkleding. Dat is nog een fenomeen dat Van Iperen beschrijft: elites die weigeren om zichzelf als elites te zien. Er is altijd iemand rijker, en de eigen rijkdom is puur het resultaat van hard werken - niet van privileges binnen een systeem van zelfbehoud. "Wij hebben het óók moeilijk hoor - weet je hoe duur zo'n au-pair is?"

Het is ook heel Nederlands om je elitarisme te blijven ontkennen uit naam van een calvinistisch soort bescheidenheid - wat je dus alleen maar elitairder maakt. Kritisch in de spiegel kijken, dat is natuurlijk niet de bedoeling.

Het vreemde is dat we bij asociale mensen nog altijd denken aan mensen die bushokjes in elkaar trappen of dronken in hun tuin zitten te schreeuwen. Maar ik heb tien keer liever dat soort duidelijk ordinair gedrag dan het sluimerende egocentrisme van de elite. Uit Van Iperens boek blijkt bovendien dat het clichébeeld van de laagopgeleide racist ook niet klopt: het is vaak de middenklasse die xenofobe partijen in het zadel helpt, onder het mom van zakelijke belangen.

We hebben het vaak over Tokkies of Gutmenschen. Het wordt tijd voor een nieuwe categorie: de kutmensen. Zoveel potentie, zulk beperkt resultaat.

 Schrijf je hier in voor mijn nieuwsbrief. 

De beste dag ooit


De Beste Dag Ooit begon toen mijn vrouw te ziek was om voor de kinderen te zorgen. Ik geniet altijd stiekem van de schaarse momenten waarop ze de touwtjes uit handen moet geven. Dit was mijn kans om me te bewijzen. Ik was er klaar voor.

Eerst moest Tinus naar school, waar we werden opgewacht door de directrice en een man in een zwart poloshirt van de gemeente. "Wat een ontvangst!" riep ik vrolijk. "Alleen de rode loper ontbreekt nog!" De ambtenaar moest vanzelfsprekend niet lachen en toonde in plaats daarvan zijn legitimatie. "Ik ben de leerplichtambtenaar. Maar geen zorgen hoor, jullie zijn op tijd." De directrice grijnsde ongemakkelijk.

Toen ik bij onze fiets kwam, had zich al een groepje verontwaardigde moeders verzameld. "Belachelijk! Het zijn kleuters!" riep een van hen. Ik knikte verontwaardigd mee.

Een moeder met een hoofddoek kwam woedend door de poort gestampt. "Nou jaaaaaaa zeg!" zei ze. "Ik kreeg gewoon een waarschuwing!" "Belachelijk!" riep haar gehoor. Opgejut sprak ze verder: "Iedereen moet maar perfect zijn in deze maatschappij! Je mag geen fouten maken! Nou, ik heb een baby van zestien weken, bij mij gaat NIETS perfect!" Solidair gelach, opgeheven vuisten. Ik vertelde over mijn rode loper-grap en de moeders gierden het uit. "Hij is echt grappig," zei een moeder met wie ik al vaker had gepraat.

Eenmaal thuis besloten Frenkie en ik naar de kinderboerderij te gaan. Ik laadde ook twee lege kratjes Club Mate - een 'gezonde' energy drink waar ik zwaar afhankelijk van werd toen Frenkie zo slecht sliep - in de achterbak van de auto, om ze eindelijk terug te brengen naar een drankwinkel in Amsterdam-Oost.

Google Maps vertelde me echter dat de kinderboerderij nog niet open was. De drankwinkel zou ook pas later opengaan. Even stokte mijn flow. In een impuls besloot ik dus naar de enige kinderboerderij te rijden die wél al open was. In Diemen.

De kinderboerderij van Diemen lag zo ongeveer náást de snelweg. We waren de eersten. We aaiden een gore oude pony, tot een gore oude vrijwilliger ons kwam vertellen dat we dat hok helemaal niet in mochten, omdat de pony kon schoppen en bovendien weleens ziektes overbracht. Ik waste vlug onze handen.

Al snel druppelden andere vermoeide ouders, opa's en oma's binnen, allemaal vreemd geobsedeerd met dat ene kind dat we bij ons hadden, nauwelijks in staat om naar elkaar te knikken op deze broeierige woensdagochtend.

"Hé hallo," hoorde ik en opeens stond ik oog in oog met mijn huisarts en haar twee kinderen. De huisarts die de vreemde moedervlekken onder mijn schaamhaar bekeken heeft. De huisarts die concludeerde dat de tumor in mijn speekselklier toch echt gewoon een ingegroeide baardhaar was. De huisarts die ik heb verteld over mijn diepste angsten. Zij leek ook niet blij om mij te zien. "Hallo," zei ik en draaide me snel weer om.

Intussen stond Frenkie op de tegels te plassen, terwijl een moeder hoofdschuddend toekeek. "Och nee lieverd," zei ik terwijl ik haar oppakte en als een hete pan voor me uittilde, naar de - verrassend schone - wc. Toen ik haar broek naar beneden trok, moest ik concluderen dat de strontgeur niet - zoals ik hoopte - van de nabijgelegen geiten kwam, maar toch echt van mijn eigen dochter. Haar hele onderbroek zat tjokvol.

Maar ook dit kon de beste dag ooit niet verpesten, op de een of andere manier. Ik wipte de drol zo - hup! - de wc in, maakte alles schoon, waste weer onze handen en scoorde bij een van de oma's een plastic zakje voor de kleertjes. Terwijl haar laarsjes in de zon droogden liet ik mijn dochter in een t-shirtje en blote billen van de glijbaan gaan. De Diemense oordelende blikken konden me niets meer schelen. Zelfs die van mijn huisarts niet.

In de auto bleek ik nog maar 4% batterij te hebben, waardoor we het laatste stuk op de gok moesten rijden, maar ook dat lukte. De drankwinkel was nog niet open, dus streken we neer op het terras van de Hipste Koffiezaak Ooit.

Terwijl we tussen de klagende hipsters en expats onze brownies van zeventien euro aten, zat Frenkie tegenover me in de zon vol bravoure over onzin te kletsen. Opeens werd ik overvallen door een diepe rust. Het maakte niet uit waar we waren of wat er gebeurde. Alles was goed zo.

Even later paradeerde mijn dochter in haar blote reetje en haar gele bepiste kaplaarsjes over de straten van Amsterdam-Oost, haar gezicht één en al chocola. Een oud vrouwtje keek hoofdschuddend toe en zei: "Dit kán toch niet meneer!" "Blijkbaar wel mevrouw!" riep ik terug.

We brachten de kratjes weg en haalden haar broer op, die een hele mooie tekening had gemaakt. Hun moeder was al wat opgeknapt. Ik kookte een voedzame maaltijd. We zongen mee met Lucky Fonz. De zon ging onder. En zo liep de Beste Dag Ooit langzaam op z'n eind.

Interview: Mike Schur


Dit interview verscheen eerder in mijn podcast Kopstuk en in NRC.

De kans is groot dat je Michael Schur niet kent; de kans is even groot dat je weleens om een grap van hem gelachen hebt. Hij is namelijk de meest succesvolle comedyschrijver van deze eeuw. Na een baan als schrijver bij The Office creëerde hij hitseries als Parks and Recreations, Brooklyn 99, Master of None, Hacks en The Good Place.


Het idee voor The Good Place ontstond toen Schur zich in het verkeer van Los Angeles ergerde aan asociaal rijgedrag. Hij stelde zich een moreel puntensysteem voor, dat bepaalt of je naar de hemel of de hel mag (The Good Place speelt zich af in een soort Google-versie van het hiernamaals). Voor het schrijven van de serie verdiepte Schur zich in ethische filosofen als Kant en Aristoteles.

Al snel begon het hem te duizelen: is het eigenlijk wel mogelijk om een goed mens te zijn? Aan alles – van de kleren die we dragen tot de komkommers die we eten – kleeft immers een moreel dilemma, en elke keuze leidt weer naar een nieuwe vorm van onrecht. Hij besloot er een boek over te schrijven: ‘Perfect: de handleiding’.

Ik sprak met Michael Schur over de ethische regels van comedy.

Je opent je boek met een quote van Albert Camus, die stelde dat het leven betekenisloos en dus absurd is. Komt je liefde voor absurde humor hier ook voort?

In mijn geval komt het vooral van Monty Python. Ik denk dat je comedians in twee kampen kunt opdelen: degenen die grappen beginnen te maken om hun pijn of onderdrukking uit de weg te gaan, en degenen die grappen maken vanuit een soort verveling omdat ze juist in een heel veilige omgeving opgroeien. Ik behoor tot het laatste kamp. Zoals Monty Python ook bestond uit een stel hoogopgeleide gasten die zichzelf begonnen te vermaken met gekkigheid en grappige namen. Als kind smulde ik daarvan, het heeft mijn leven compleet veranderd.

Je staat er zelf om bekend dat je zelfs de kleinste personages in je scripts graag Monty Python-achtige namen geeft. Zoals ‘Gwendolyn Trundlebed’ en ‘Summer Olé-Kracken Frogfrong’.

Als je het mij vraagt, is de hoogste kunstvorm het bedenken van een heel goede, verschrikkelijk domme naam.

In het boek beschrijf je jezelf als iemand die graag de regels volgt. Staat dat niet haaks op wat comedy zou moeten zijn?

Ik ben niet iemand die de grenzen opzoekt. Ik hou juist van de logica achter verhalen, van het leggen van de puzzel. Hoe gedraagt een personage zich? Hoe kom je van de eerste naar de derde acte? The Good Place was bijvoorbeeld een reusachtige puzzel, die we constant opnieuw moesten leggen. Elke plottwist moest minutieus uitgetekend worden. Daar genoot ik van. Wat dat betreft ben ik geen grensverleggende comedian zoals Lenny Bruce of Chris Rock, eerder de perfecte comedy-leerling.

Toch ga je soms wel erg ver.

Grappen schrijven is een proces van vallen en opstaan, maar als je dan eenmaal de kern hebt, dan is het alsof je een oliebron treft. Dan kan je er zoveel uithalen. Ik heb in mijn leven het hardst gelachen om dingen die nooit het daglicht zouden zien. Zoals de scène die ik schreef voor The Office, waarin Dwight Schrute vertelde over een neef met een been dat korter is dan het andere, waardoor hij altijd in een halve cirkel moet rennen om de bus te halen. Het werd een soort theatermonoloog van drie minuten. Het sloeg nergens op. De acteur Rainn Wilson had het helemaal uit zijn hoofd geleerd en we moesten huilen van het lachen. Maar natuurlijk haalde het de aflevering niet.

Toch een beetje de zinloosheid van Camus?

Ja, comedy is in die zin ook een soort viering van de zinloosheid. Een opluchting. Als comedyschrijver kun je de meest absurde gedachtesprongen maken, puur omdat je met andere grappige mensen besluit om een paar uur van je leven te verspillen aan een raar idee. Je bent gewoon dagen, weken, jarenlang keihard aan het lachen. Wat een luxe. Het is de beste baan ter wereld.

Is het extra leuk om voor personages met strenge normen en waarden te schrijven, zoals de rigide Dwight Schrute of de oerconservatieve Ron Swanson uit Parks and Recreations?

Het is vooral leuk om voor personages met een duidelijk perspectief te schrijven. Ron Swanson was zo libertair dat hij het liefst alle stopborden en verkeerslichten zou verwijderen. Dat staat haaks op mijn eigen overtuigingen, maar ik wist wél altijd precies hoe Ron op een bepaalde situatie zou reageren. En dat is ook grappig om naar te kijken. Als het je niet lukt om een personage grappig te maken, dan komt dat vaak doordat hun overtuigingen nog niet helder zijn.

Hoort moraliteit thuis in comedy?

Nee, absoluut niet. Een paar van de beste comedy’s aller tijden – Seinfeld, It’s Always Sunny In Philidelphia – waren zelfs bewust amoreel. Ik heb zelf een voorkeur voor personages die wel enige morele bagage hebben. Maar comedy en prekerigheid gaan zeker niet samen. Toen ik The Good Place pitchte, zei ik meteen: het gaat over ethiek, maar het moet niet als huiswerk gaan voelen. Dat is echt funest voor comedy. Uiteindelijk moet het toch verrassen, omdat het gevaarlijk of absurd of extreem goed bedacht is.

Al je series gaan over gemeenschappen: het kantoor van The Office, de gemeente-afdeling van Parks and Recreations, het politiebureau van Brooklyn 99 en de hemel van The Good Place. In je boek schrijf je over de Afrikaanse filosofie van gemeenschappelijkheid: Ubuntu.

Het is nooit vastgelegd door een soort Kant of Confucius, maar de essentie van Ubuntu is: we zijn alleen maar mensen dankzij andere mensen. Oftewel: jij bent omdat ik ben, en ik ben omdat jij bent. Dat is ongeveer het tegenovergestelde van ‘IK denk dus IK besta’, van Descartes. Toen ik voor het eerst over Ubuntu las, raakte het me direct. Het klópt gewoon. En ja, in alle series waar ik aan heb meegeschreven, was de boodschap: je kunt alleen een goed leven leiden als je anderen toestaat om er deel van uit te maken. Dat is heel simpel, maar essentieel.

Brengt het maken van een serie ethische dilemma’s met zich mee?

Oh, talloze. Je werkt vaak voor dubieuze bedrijven. Ze betalen mij, maar ze geven ook geld aan politici die de ondergang van de Amerikaanse democratie mogelijk maken. En er zijn tegenwoordig acteurs die zich niet willen laten vaccineren. Wat doe je dan? Ontsla je die persoon? Maak je een uitzondering als het een acteur is die essentieel is voor het succes van de show? En stel dat je die ster inderdaad ontslaat, dan worden 150 andere mensen ook werkloos. Dus wat doe je dan? Het houdt niet op. Je faalt onvermijdelijk. En toch moet je proberen om het juiste te doen, elke dag weer.

Wat zijn de ethische regels van een writers room?

De belangrijkste regel is natuurlijk: steel geen ideeën. Dat is met name een probleem voor vrouwen en minderheden. Vroeger werd een pitch van een vrouwelijke schrijver genegeerd, en als een man dan even later ongeveer hetzelfde idee pitchte, werd het meteen aangenomen. De laatste vijf jaar is dat veranderd: ideeën worden niet meteen afgeschoten, er is ruimte voor discussie en uitleg, zodat we zeker weten dat we niemand overslaan. Als mannelijke showrunner heb ik immers veel blinde vlekken. Op deze manier voorkom ik dat ik minder goed luister naar mensen die niet op me lijken.

Is je ethiek veranderd sinds je de baas bent?

Comedy schrijven blijft een belachelijke baan, maar dat geeft je als baas juist extra ethische verantwoordelijkheid. Schrijvers zijn mensen met levens. Ze moeten op tijd naar huis kunnen voor hun families of hobby’s of hun andere projecten. Vroeger zeiden ze: je mag je in je handjes knijpen met dit werk, dus nu blijf je 18 uur in deze kamer en schrijf je alle grappen die je in je hebt. Dat vind ik echt onzin. Een serie kan best offers vergen. Maar het is het niet waard om er levens voor te verwoesten.

In je boek lijk je het meest aangetrokken tot de deugdethiek van Aristoteles: de gulden middenweg. Hoe hou je zelf de balans tussen het verdedigen van je ideeën, en tegelijk openstaan voor kritiek?

Ik ben nu 25 jaar comedyschrijver. Dan kun je denken: ik snap dit volledig, niemand kan me wat vertellen. Of je denkt: ik begrijp nu juíst hoeveel geluk ik heb gehad. Ik ben een behoorlijk goede comedyschrijver, maar zéker niet de beste. Er zijn bijvoorbeeld mensen die veel beter zijn in grappen schrijven dan ik. Tijdens het schrijven van dit boek had ik soms een grap nodig en dan keek ik wanhopig zoekend om me heen. Na een mailtje aan de writer’s room van The Good Place kreeg ik dan direct 15 goede grappen terug. Het is echt geweldig om omringd te zijn door mensen die grappiger zijn dan ik. Dat zou ik nooit anders willen. De beste grap wint altijd. Dat is eigenlijk een heel eerlijk systeem.

Interview: Valeria Luiselli


Dit interview verscheen eerder in Vrij Nederland.

Laten we zeggen dat het erg zonnig was toen Valeria Luiselli (Mexico-Stad, 1983) en ik op de gracht voor haar hotel op onze fietsen stapten voor een rijwiel-interview. Ze ziet er moe uit, maar haar enorme charme, waarmee ze gisteravond de bezoekers van De Rode Hoed betoverde (na afloop van haar lezing verklaarden meerdere mensen dat ze verliefd waren), staat nog fier overeind.


De redacteur bij Vrij Nederland had een voorwaarde voor dit interview: ‘Het moet meer zijn dan twee uur zitten praten. Het moet iets anders zijn dan in de kranten staat.’ Ik zag ertegenop om iets anders te doen, het is al moeilijk genoeg om in een gewone interviewsetting een prettige sfeer te creëren, maar ik stelde voor dat ik al pratend met Luiselli door de stad zou lopen. Al haar boeken (de essaybundel Valse papieren (2010), en de romans De gewichtlozen (2014) en De geschiedenis van mijn tanden (2015)), gaan immers over het fysieke karakter van de stad en de schrijvers die erdoorheen wandelen. De dag voor het interview wees die redacteur me op een tweet van een collega-journalist, waarin deze verkondigde dat hij net met Luiselli door de binnenstad had gewandeld. ‘Je zult iets anders moeten verzinnen,’ stelde hij vast. Fuck.

Een fietstocht door Amsterdam-Noord. Dat paste eigenlijk nog beter bij Luiselli’s werk, nu ik erover nadacht. In Valse papieren omschrijft ze de fiets als het ideale vervoermiddel voor ‘de romantische slenterziel’:

‘De snelheid van de fiets staat een speciale vorm van kijken toe. (…) Wie op een halve meter van de grond zweeft, kan zijn omgeving zien als door een filmcamera: hij heeft de mogelijkheid stil te staan bij details en de snelheid om voorbij te gaan aan het overbodige.’

Bovendien zou de boottocht over het IJ symbool staan voor immigratie, een ander belangrijk thema in haar leven en werk. Luiselli is de dochter van een Mexicaanse diplomaat. Zo groeide ze op in onder andere Zuid-Afrika en Zuid-Korea, om vervolgens als student en schrijver naar Spanje, Frankrijk en uiteindelijk de Verenigde Staten te trekken. Ze schrijft in Spaans en Engels. ‘Ik leef in tussenwerelden,’ zegt ze regelmatig in interviews. ‘Tussen twee landen, tussen twee talen, tussen buiten en binnen.’ Haar nieuwe, nog niet verschenen roman (waar ze de avond voor het interview tijdens de Gidslezing in de Rode Hoed uit voorlas) is deels verteld vanuit Mexicaanse kinderen die per trein illegaal de VS binnen proberen te komen. Ook stilistisch gezien geeft Luiselli weinig om grenzen: haar boeken laten zich niet in een genre vangen en vormen een intrigerende mix van essayistiek, reisverhalen, poëzie en proza.

Maar Valeria Luiselli heeft weinig zin in een symbolische fietstocht. Ze is moe. ‘Normaal maakt niets me gelukkiger dan fietsen, maar ik heb de afgelopen dagen nog geen tijd voor mezelf gehad,’ zegt ze in haar ondefinieerbare accent. Ik slaak een zucht en probeer haar uit te leggen wat mijn idee was. Ze leeft plotseling op als ze meedenkt over de vorm van dit fietsinterview: ‘Misschien moet je gewoon doen alsof we zijn gegaan. Je bent toch een schrijver? Dit kan een mooie oefening zijn. Dat je het interview zo laat lopen, alsof het een route betreft. Het kan een soort gesprek in essayvorm worden!’ Vol enthousiasme begint ze aan een theorie over voordeuren in Amsterdam en haar New Yorkse buurt Harlem. ‘Sorry van daarnet hoor, ik heb vannacht ook nog zitten schrijven,’ verklaart ze als we de gracht affietsen.

‘Ik schrijf altijd ‘s nachts. Overdag is er te veel lawaai.’ Ze gebaart om zich heen, naar de wegwerkers die aan het boren zijn, de groepen toeristen die achter hun gids aanslenteren. ‘Ik werk het liefst tussen negen uur ‘s avonds en drie uur ‘s ochtends Op sommige dagen ga ik door tot ik de vogels hoor en ik me de meest onverantwoordelijke volwassene ter wereld voel. Maar de stilte van de nacht is van mij, als niemand me mailt en de kinderen slapen. Het is een moment waarop ik me eindelijk verbonden kan voelen met mijn werk. Als de kinderen wakker worden, sta ik ook op. Ik help ze met hun ochtendrituelen in een soort zombiemodus. Dan brengt mijn man ze naar school en ga ik weer naar bed.’ Ze onderbreekt haar schrijfritme zelden. ‘Toen ik zwanger was, kon ik niet lezen of schrijven, voornamelijk omdat ik niet mocht roken. Dat was echt verschrikkelijk. Ik was vierentwintig en dacht dat mijn intellectuele leven voorbij was.’

In haar roman De gewichtlozen (2014) is de verteller een jonge moeder die geen tijd heeft om langere periodes aan haar boek te werken, en daarom telkens ‘even tussendoor’ slechts korte fragmenten kan noteren:

‘Romans zijn van de lange adem. Dat vinden romanschrijvers althans. Niemand weet precies wat het betekent, maar ze zeggen het allemaal: van de lange adem. Ik heb een baby en een middelste kind. Ze laten me niet ademen. Alles wat ik schrijf zal – kan – alleen maar van de korte adem zijn. Van weinig lucht.’

Het boek heeft een verwarrend intieme toon. Dat wordt versterkt als de ik-persoon vertelt over de rode jas die ze in haar tijd voor het moederschap altijd droeg, en je op de achterkant van het boek ziet hoe Luiselli in precies zo’n jas staat afgebeeld. Toch was dat geen bewuste keuze, zegt ze nadat we een paar toeristen opzij hebben gedirigeerd: ‘Ik wilde niet spelen met hoe de realiteit fictie beïnvloedt. Dat spreekt namelijk voor zich: ik gebruik mijn leven constant, schaamteloos. Maar ik vond het interessanter om te kijken hoe dat andersom werkt: hoe de ficties die we bedenken en lezen, de realiteit kunnen binnendringen.’

‘Ik verwonder me over die enorme nadruk op het persoonlijke in de literatuur. Lezers denken alles van me te weten, omdat we in een tijd leven waarin we constant een kijkje in iemands leven krijgen. Critici concluderen meteen dat ik simpelweg ‘autobiografische fictie’ schrijf, omdat de hoofdpersoon ook een vrouw is die schrijft. Dat vind ik lui.’ We staan inmiddels op de pont naar Noord. Luiselli gebaart naar een paar meisjes die op de railing leunen en selfies maken. ‘In deze tijd is het zo makkelijk om een narcist te worden.’

‘Sorry, dit gaat een beetje prekerig klinken,’ waarschuwt ze zelfbewust. Het is de invloed van haar moeder, een vooraanstaande Mexicaanse activiste. ‘Het neoliberalisme werd aan ons gepresenteerd alsof het non-ideologisch was, maar eigenlijk is die ideologie vooral onzichtbaar. Alles om ons heen duwt ons dieper in onze individualiteit. Alles draait om persoonlijk profijt, persoonlijk genot. Kijk maar hoeveel mensen hardlopen tegenwoordig, de meest egocentrische bezigheid die er is. Lekker in je eentje rennen met muziek in je oren. Ze geven geen fuck om de wereld om hen heen, ze lopen je zo omver als je in de weg staat. Yoga wordt gezien als een groepsactiviteit, maar eigenlijk ben je totaal in jezelf gekeerd.’ Het lijkt wel alsof de mensen om ons heen op de pont door Luiselli zijn ingehuurd om haar betoog kracht bij te zetten: naast ons staat een hardloper met witte ipod-oortjes in en achter ons een meisje wiens yoga-matje uit haar tas steekt. Luiselli lacht. ‘Zie je? Ach ja. Mijn man is ook net met hardlopen begonnen.’ Grijnzend: ‘Daar hebben we veel discussies over.’

Maar waar ligt de grens tussen narcisme en exhibitionisme enerzijds, en persoonlijke urgentie en zelfonderzoek anderzijds? ‘Die grens is heel dun. Ik denk dat het belangrijk is om een verbinding met de wereld en met anderen te blijven zoeken. Maar het is steeds moeilijker om je verbonden te voelen, vind je ook niet?’ We bereiken Noord en ons gesprek wordt onderbroken door het luide gepiep dat met het neerlaten van de metalen loopklep gepaard gaat. Het is enorm druk, we verliezen elkaar even, maar Luiselli is een bekwame fietser en blijft kalm. Even verderop wacht ze me op. ‘Vind je ook niet?’ vraagt ze weer.

Haar werk gaat vaak over mensen die moeite hebben om contact te maken. De hoofdpersoon in De gewichtlozen worstelt met het gezinsleven en denkt terug aan haar vrijgezellenbestaan, toen ze haar huissleutel nog aan halve vreemden gaf en zelf ook vaak in andere huizen sliep. Het opschrijven van deze herinneringen heeft gevolgen:

‘Mijn man is kwaad. Omdat ik niet goed heb opgelet, heeft hij weer een paar pagina’s hieruit gelezen. Hij vraagt me hoeveel ervan fictie is, en hoeveel werkelijkheid.’

Zowel Luiselli (die afgelopen jaar promoveerde als literatuurwetenschapper) als haar romanpersonages raken vanuit hun eigen eenzaamheid geobsedeerd met andere sociaal ongemakkelijke schrijvers – W.G. Sebald, Joseph Brodsky, Gilberto Owen. Maar deze dwaaltochten door de literatuur maakt de afstand tot hun dagelijkse ervaring alleen maar groter. De gewichtlozen begint dan ook met een disclaimer uit de Kabbala: ‘Wees voorzichtig! Wie doet alsof hij een geest is, wordt er vanzelf een.’

Ondanks Luiselli’s eerdere bezwaren kan ik het niet laten om dit op haar persoonlijke leven te betrekken. Vanwege de diplomatieke carrière van haar vader (die in zekere zin verbannen was omdat hij kritiek op het toenmalige Mexicaanse regime uitte), moest Luiselli om de paar jaar verhuizen, en had zo nooit een vaste thuisbasis. Ook als literatuurwetenschapper en schrijver is ze nooit echt ‘in de wereld’. Ze erkent dat ze zich moeilijk aan een vaste plek kan hechten: ‘Ik ben bang voor vastigheid, maar ik werk eraan. Ik woon nu vijf jaar in Harlem met mijn gezin – ik heb nog nooit zolang op een plek gewoond. Dat bevalt goed. Ik hou van het gezinsleven, van het gevoel dat je een leeuwentroep bent.’ Dan bedenkt ze zich: ‘Ik zeg nu wel dat ik al die tijd in Harlem was, maar als ik aan het schrijven ben, bevind ik me in Arizona, of in een trein in Mexico… Dat is acht uur van mijn dag, en dan zijn er nog de momenten waarop ik alleen al aan mijn werk denk. Eigenlijk ben ik vaker daar dan in mijn huis. Ik vraag me soms af of dat invloed heeft op mijn relaties. Hebben mijn kinderen door dat ik er niet helemaal ben, merken mijn vrienden dat ze soms met een hologram staan te praten?’

‘Soms vraag ik me af of ik te vroeg getrouwd ben. Maar er is geen middenweg als het op relaties aankomt, die is er echt niet. Het is geen toeval dat veel van mijn personages uiteindelijk scheiden. Zo kan ik de fantasie van onthechting beleven, en tegelijk van de schoonheid van mijn leeuwengroep genieten. En gelukkig is mijn man ook schrijver, die begrijpt het verschil tussen een boek en een wens.’

Als ik doorvraag, onderbreekt ze me: ‘Ehm, dit is een heel persoonlijk interview. Zal ik maar meteen op de bank gaan liggen?’ Ze wijst naar een bankje op de Noordwal, waar we inmiddels zijn aangekomen. We lachen, maar ik begrijp dat ze met haar grapje weer wat afstand wil creëren en bied meteen mijn excuses aan. ‘Nee,’ zegt ze, ‘het is prima, het is goed voor het gesprek. Ik heb me opengesteld, wat ik normaal niet doe in deze mate, maar ik hoop wel dat je in het uiteindelijke interview de persoonlijke details erbuiten laat. Je lijkt me een verstandig persoon, je weet wel wat je eruit moet laten.’ Ik knik.

We kijken uit over het IJ. Ergens achter ons ligt het volkswijkje waar ik woon, in de jaren ’20 is gebouwd voor de havenarbeiders. Het doet me denken aan Luiselli’s tweede roman, De geschiedenis van mijn tanden (2015). Dit boek ontstond toen Luiselli werd gevraagd om iets te schrijven voor een kunsttentoonstelling die naast een sapfabriek in Mexico-Stad plaatsvond. Ze besloot om een feuilleton voor de medewerkers van de fabriek te beginnen, in de traditie van Charles Dickens. Op die manier wilde ze de kloof tussen de zelfbenoemde hoge kunst en de arbeiders verkleinen. Maar verwarrend genoeg hield Luiselli zelf haar afstand: ze schreef de hoofdstukken vanuit New York (onder een mannelijk pseudoniem) en liet ze telkens door een medewerker voorlezen. De reacties van het sapfabriek-leesclubje werden opgenomen en naar haar gestuurd, waarop zij hun anekdotes en persoonlijkheden in het verhaal verwerkte, terwijl ze met Google Street View de buurt verkende. Het leidde tot een boek over Snelweg, de megalomane veilingmeester die de tanden van beroemde schrijvers verkoopt.

Luiselli is nog steeds blij met de roman, waarvoor ze de prestigieuze LA Times Book Prize won. Maar buiten de arbeiders in de sapfabriek zullen niet veel mensen uit de lagere middenklasse het lezen: in die zin is de opzet niet geslaagd. ‘Dat vind ik zo jammer. Ik hoop echt dat dat gaat veranderen. Als er vroeger een nieuw hoofdstuk van Dickens af was, stonden mensen in de haven van New York er massaal voor in de rij. Nu is de literatuur een compleet geïsoleerde markt geworden. We praten tegen onszelf.’ Ik denk aan wat ze eerder zei: het is steeds moeilijker om contact te maken, vind je ook niet?

Aan de overkant ligt een enorm cruiseschip aan wal. Voor ons varen vrachtschepen en plezierboten voorbij. De zon schijnt volop. Valeria Luiselli denkt aan haar nieuwe roman. Het idee ontstond toen ze vorig jaar bij de rechtbank begon te werken als vertaler voor minderjarige immigranten. De kinderen vertelden haar in Spaans hun verhaal en Luiselli vertaalde het zodat een advocaat kon bepalen of ze een kans maakten op een verblijfsvergunning. Tegelijk ging ze met haar gezin op een roadtrip naar Arizona, vlakbij de Mexicaanse grens, in afwachting van hun eigen green card. Het is niet vreemd dat ze sympathie voelt voor immigranten, die in een tussenwereld leven en weinig om grenzen geven. Zoals ze schrijft in het essay dat aan de roman voorafging (verschenen in De Gids):

De kinderverhalen zijn altijd te veel verhaspeld, gestameld en versplinterd om er nog een lopend verhaal van te maken. Het probleem met hun verhalen is dat ze geen begin, geen midden en geen einde hebben.’

Dit soort thema’s komen samen in de retoriek van politici als Donald Trump, die voortdurend afgeeft op met name Mexicaanse immigranten en de elite. We leven in een tijd van diepe kloven. Tussen de elite en het volk, tussen immigrant en inwoner. Ironisch genoeg zou kunst door het vertellen van verhalen de angst voor de groep aan de overkant kunnen verminderen, maar heeft het zelf een te elitair karakter gekregen. Valeria Luiselli worstelt met haar eigen afstanden, maar is tegelijk bij uitstek iemand die iedereen op een heldere manier, met humor en een charmant accent, kan uitleggen waarom grenzen er niet toe doen. Ze is iemand die je hoop geeft.

We zijn terug in het hotel, in het theekamertje waar ik haar een paar uur eerder zenuwachtig de hand schudde. Ik vraag haar wat ze van de fietstocht had gevonden. Luiselli zegt: ‘Ik moet nu echt gaan. Maar ik geef je volledige toestemming om alles te verzinnen.’

Interview: Ben Lerner


Dit interview verscheen eerder in NRC en op hard//hoofd.

Volgens Ben Lerner is schrijven per definitie een zelfreflectieve bezigheid. Rutger sprak met hem over het belang van taal voor identiteit, de rol van fictie en de verering van domheid.


Voor de officiële aanvang van het interview vertelt Ben Lerner (1979) dat hij de avond ervoor in de studio van VPRO Boeken zat, toen halverwege bleek dat er iets mis was met zijn microfoon en ze opnieuw moesten beginnen. “Ik beantwoordde vragen die de presentator al had gesteld, en opeens voelde het alsof ik acteerde en we een script volgden. Een raar, maar interessant gevoel.” Later in het gesprek zal hij zeggen: “Fictie kan ons bewust maken van de andere ficties die ons leven binnendringen.”

Lerner, auteur van drie veelgeprezen dichtbundels, was altijd al gefascineerd door de gemaaktheid van onze identiteit en ervaringen. In Lerners debuutroman Leaving the Atocha Station (2011) zoekt zijn alter ego Adam Gordon, een dichter die met een beurs in Madrid verblijft, steeds wanhopiger naar een authentieke kunstervaring, naar “datgene wat artistieke media van massamedia onderscheidt” (zoals Lerner het zelf uitdrukt). Het semi-autobiografische verhaal speelt zich net als Lerners poëzie af op de grens tussen kunst en werkelijkheid, en is op die manier herkenbaar voor iedereen die in ons bij vlagen onwerkelijke tijdperk leeft. In zijn nieuwe omgeving, waar hij de taal niet spreekt, begint de apathische, hysterische, hyperzelfbewuste en zelfdestructieve Gordon aan een virtuoos spel met zijn eigen identiteit. Wie is nu Ben Lerner?

In je roman en het korte verhaal The Golden Vanity (dat onlangs in weekblad The New Yorker en in Nederland in Das Magazin verscheen, RL) heb je er bewust voor gekozen om autobiografische elementen toe te voegen en zo de lezer te verwarren. Maar is dat niet ook verwarrend voor jezelf?

"Ik denk dat alle proza autobiografisch is. Juist daarom vond ik het leuk om dat letterlijk toe te passen in mijn werk en zo ook in relatie tot de auteur de vraag ‘wat is echt?’ op te werpen. Het paste perfect in het thema van oplichterij en authenticiteit dat zo belangrijk is voor Leaving the Atocha Station. Je hebt dus gelijk, ik koos bewust voor een element van verwarring, maar ik had niet verwacht dat iemand het boek zou lezen. Het is niet zo dat ik na het onverwachte succes het onderscheid tussen Adam Gordon en mijzelf uit het oog verloor, maar ik kom nu steeds met hem in aanraking als een soort dubbelganger die bestaat in de hoofden van andere mensen. Dat is een onbedoeld bij-effect, maar eigenlijk ook heel interessant. In de eerste versie van de roman heette de hoofdpersoon ook gewoon ‘Ben Lerner’. Ik heb dat veranderd, maar zou dat nu niet gedaan hebben. Dan had ik nog meer uit die spanning kunnen halen."

Adam Gordon is onuitstaanbaar zelfbewust en verlamt zichzelf daardoor keer op keer. Je ziet dit steeds meer onder jongvolwassenen. Waardoor komt dit, denk je?

"Daar zijn heel veel culturele redenen voor te bedenken. Kijk, Adam Gordon is een blanke hoogopgeleide jongeman, die zich heel erg bewust is van zijn voorrechten. Vroeger zou zijn opleiding de trots daarop bevestigd hebben: je hoort bij de elite, de besten van het land, maak het waar. Maar in de eenentwintigste eeuw is hij juist academisch getraind in het bekritiseren van zichzelf en de wereld om hem heen. Hij behoort tot de elite van een land waar hij niet in gelooft, hij is zich bewust van al zijn eigen beperkingen.

Daarnaast is er de constante vraag wat er echt is in onze cultuur. Dit is een eeuwenoude kwestie, maar met al onze communicatietechnologie en kennis van het brein is het alleen maar ingewikkelder geworden. Adam slikt psychiatrische medicatie en leest het nieuws over wat er onder zijn raam gebeurt op het internet. De metroaanslagen in het Madrid van 2004 vinden plaats, hij loopt ertussen en voelt niets. Er is een constante afstand tussen hemzelf en zijn eigen ervaring. Ik denk dat we dat allemaal herkennen. Het is steeds moeilijker om te bepalen of we echt zien wat er gebeurt of dat het door een bepaald medium bewerkt is."

Je schrijft zelf ook erg zelfbewust. In de roman wordt zo nu en dan naar je eigen dichtwerk en de roman zelf verwezen en in interviews citeer je soms hele alinea’s uit je eigen boek. Daarnaast lees je veel academische boeken over proza en poëzie. Zijn dit niet allemaal dingen die het intuïtieve deel van het schrijven bemoeilijken?

"De roman is altijd zelfreflectief geweest, al sinds Don Quijote. Het gaat vaak over het schrijven van een boek of over het boek dat we aan het lezen zijn. In sleutelromans is de grens tussen fictie en werkelijkheid ook onduidelijk. Ik wilde dat spel nog explicieter toepassen in mijn boek. Een van de belangrijkste dingen die fictie kan doen, is ons bewust maken van de andere ficties die ons leven binnendringen. Ik probeer dat bewustzijn te stimuleren door een bepaalde eerlijkheid over het eigen creatieproces toe te passen. Je ziet hoe ik fictie creëer, hoe het onderscheid tussen Adam Gordon en mij vervaagt, en realiseert je daardoor hopelijk dat dit constant gebeurt in je eigen leven, dat het functioneren van onze maatschappij afhankelijk is van ficties. Ik vind dat interessanter dan wanneer er gedaan wordt alsof het boek niet geschreven is, alsof je alleen maar naar een andere wereld getransporteerd wordt."

Wat betreft intuïtie en schrijven: voor mij is het onderscheid tussen de rationele analyse en de irrationele intuïtie helemaal niet zo duidelijk. Ze lopen door elkaar. Ik ben een groot fan van de denker Georg Christoph Lichtenberg. Hij zei dat het geheim van zijn genie was dat hij een bochel had, waardoor zijn hoofd en hart dicht bij elkaar zaten [lacht]."

Het idee van een uit puur uit inspiratie scheppende kunstenaar is een romantische mythe?

"Je kunt niet een idee rechtstreeks op een pagina gooien. Je moet er aan werken, en tijdens het schrijven ontdek je wat er mogelijk is in de interactie met de woorden en het moment. Ik denk vaak aan Tolstoy, die zich naar huis haastte om te zien wat Vronsky nu ging doen. Kunst is een kwestie van componeren – ik heb dat geleerd als dichter. Maar het geldt ook voor goede essays of interviews. Elke serieuze vorm van schrijven draait om verkenning, en niet puur om een beschrijving. Daarom moet je geen onderscheid maken tussen inspiratie en werk, tussen onderbewustzijn en bewustzijn, tussen denken en gevoel. Je moet met al het materiaal en al je capaciteiten aan de slag om erachter te komen wat er mogelijk is."

Jonathan Franzen claimt dat je geen goede proza kunt schrijven als je een internetaansluiting op je werkkamer hebt. Het internet speelt een belangrijke rol in jouw roman – Gordon spendeert veel tijd online en een chatsessie met zijn vriend Cyrus vormt in zekere zin de kern van het verhaal. Hoe ga jij als schrijver om met de afleidende werking van het internet?

"Dat is moeilijk. Ik probeer wel eens offline te blijven, maar dan kan ik niet schrijven. We leven in een vreemde tijd: je kunt een zin googlen en zien hoe vaak die gebruikt is, of op Wikipedia een feit checken. Geen enkele schrijver had ooit zo’n fantastisch hulpmiddel tot zijn beschikking. Het is voor mij dus een heel belangrijk compositiemechanisme, maar ik kijk online ook vaak naar stompzinnige onzin, of word afgeleid door vrienden die met me willen chatten. Intense focus en intense afleiding zijn voortdurend heel nauw met elkaar verbonden. Het heeft dus zeker een grote invloed op mijn schrijven, maar ik denk dat we nog niet kunnen weten wat die invloed precies inhoudt."

Adam Gordon voelt een afstand tot zijn ervaring, omdat het in de media-samenleving steeds moeilijker is om te onderscheiden wat echt is. Moeten we ons meer van informatie leren afsluiten?

"Mensen denken nog steeds dat het internet een bevrijdende en democratiserende werking heeft, omdat we alle informatie kunnen verzamelen. Maar er is nu zoveel informatie is dat het niemand nog wat kan schelen. Er gebeuren constant de meest vreselijke dingen, maar het glijdt van ons af. Als er nu een Watergate-onthulling zou komen, zou het niet meer zo’n groot schandaal zijn. Het zou deel uitmaken van één nieuwscyclus. Vroeger zei men: kennis is macht. Maar nu realiseren we ons dat er een punt van verzadiging is. Je ziet dat veel mensen zich daartegen beginnen te verzetten.

Kunst kan helpen om die verzadiging te doorbreken, door een nieuw soort informatie in een nieuw soort taal te presenteren. In mijn poëzie speelde ik met woorden, en nu ik me aan proza waag, probeer ik dat spel voort te zetten. Romans hebben nog altijd een revolutionaire potentie, omdat je door middel van een verhaal iemands hele denken overhoop kunt gooien."

Veel mensen proberen het denken nu af te sluiten met yoga en meditatie.

"Mijn leven zou een stuk gemakkelijker zijn als ik mijn geest nu en dan het zwijgen zou kunnen opleggen. Het is bovendien goed om in te zien dat sommige hersenactiviteit pure verspilling of zelfkwelling is en knap als je dat los kunt laten. Maar er schuilt ook een gevaar in. Ik ben opgegroeid in een cultuur waarbinnen domheid vereerd wordt. Het presidentschap van George W. Bush draaide daar voor een groot deel om. Nog steeds gelooft een enorm deel van de Amerikaanse bevolking dat er massavernietigingswapens in Irak waren. Sarah Palin en Rick Santorum zijn nu voorbeelden van die trots op onwetendheid: ik wil niets leren, elke vorm van onderwijs is elitair, denken is een vorm van zwakte. Yogacultuur heeft zijn waarde, maar je moet oppassen dat je niet naar domheid afglijdt, als je je geest tot rust maant. Er zit een anti-intellectueel randje aan. Kunstenaars mogen zich nooit van de wereld afsluiten omdat de heersende mentaliteit ze niet bevalt."

Zijn we te afhankelijk van taal voor onze identiteit?

"Ik weet niet wat het alternatief is. Er bestaat geen persoonlijkheid voordat er woorden zijn, het ligt niet ergens klaar om ontdekt te worden. Het gaat erom hoe jij de taal spreekt, maar ook om hoe de taal jou spreekt. In mijn boek probeert Adam zich te presenteren in een taal die hij niet goed beheerst, en dat is grappig. Maar eigenlijk werkt het ook zo in zijn moedertaal. Ik moet vaak denken aan die scène in Annie Hall, waarin Woody Allen en Diane Keaton een ongemakkelijk gesprek voeren en je in de ondertiteling ziet wat ze eigenlijk willen zeggen. Je zegt altijd te weinig en te veel, je zegt altijd dingen waarvan je niet weet dat je ze zegt, je probeert altijd vat te krijgen op hoe andere mensen jou begrijpen en daar zul je altijd in falen. Dat is komisch en tragisch, maar het zegt ook iets over ons mens-zijn: identiteit bestaat alleen in relatie tot anderen. Zelfs op je meest persoonlijke moment gaat het erom hoe jij je door dit gedeelde veld van taal beweegt. Als je taal verandert, verander je een identiteit, en als je een identiteit verandert, verandert alles.

Voor mij is taal altijd immens belangrijk geweest. De dingen die mij het gelukkigst maakten of juist uit het veld sloegen, draaiden altijd om woorden. Een vriend van mij zegt altijd tegen me: je denk te veel na, je gebruikt te veel woorden, je moet meer leven. Maar ik weet niet eens wat dat betekent. Voor mij bestaat er geen leven buiten taal."

Adam Gordon probeert in het Spaans, zijn nieuwe taal, zichzelf opnieuw uit te vinden en te presenteren. We worden steeds vaker aangemoedigd om onze identiteit zelf vorm te geven, bijvoorbeeld op Facebook.

"Het idee van jezelf opnieuw uitvinden kent een grote traditie in de Verenigde Staten. The American Dream draait volledig om dit idee: de kans op een nieuw leven. Veel van onze beste romans gaan daarover, vaak op een rampzalige manier. Denk aan The Great Gatsbsy, waarin Gatsby volledig opgaat in zijn eigen mythe. Maar het probleem met jezelf heruitvinden is dus dat het vaak mislukt. Adam probeert zichzelf met verzinsels een nieuw leven te schenken, maar hij kan nooit aan zijn gedachtes ontsnappen.

Identiteit is altijd een constructie. Maar dat betekent niet dat het makkelijk is om dat te veranderen. Als je een radicaal andere identiteit zou willen, zou je allerlei maatschappelijke structuren moeten veranderen die onze identiteit bepalen. Je zou de wereld moeten veranderen om zelf te kunnen veranderen. Het is dus veel minder gemakkelijk dan Facebook en andere sociale media doen lijken. Je kunt je Facebook-profiel helemaal aanpassen, maar je blijft dezelfde luie en oninteressante persoon. Het is geen echte metamorfose, maar een schijnoplossing voor wie jij bent en wilt zijn. Deze websites geven je valse vluchtroutes, die eigenlijk heel behoudend zijn."

In Leaving the Atocha Station komt een chatgesprek voor, dat in zekere zin de kern van het boek is. Adams vriend Cyrus en diens vriendin waren getuige van een verdrinkingsongeluk en Cyrus vertelt dat zijn vriendin blij was met deze ‘echte ervaring’. Er is veel sprake van apathie en tegelijk een teveel aan gevoelens in het boek. Is deze combinatie van afgestomptheid en hysterie typisch voor onze tijd?

"Ik weet niet of ik het antwoord heb op die belangrijke vraag. Maar het lijkt er wel op of veel mensen in onze wereld alleen maar op een van die twee manieren functioneren. Alsof dat de enige twee opties zijn. Het heeft weer te maken met het bombardement aan informatie, waar je je voor afsluit, tot je een extreem soort breekpunt bereikt. Je ziet het zelfs in winkels: aan de ene kant is het er doodsaai, aan de andere kant is het zo overweldigend dat het je bijna tot waanzin drijft. Het is een kapitalistisch soort hysterie. Je wordt afgestompt, en de extreme emoties worden geclaimd door spektakel, door reality tv, waarin altijd wel iemand flipt. Die grote gevoelens die tot een revolutie zouden kunnen leiden, worden op die manier onschadelijk gemaakt. Ze lijken niet eens echt. Mensen die vechten of huilen lijken te acteren, waardoor die gevoelens waardeloos worden. En nogmaals, fictie kan ons helpen om die mechaniek te doorbreken."

Je citeerde ergens de dichter Wallace Stevens, die zei: “The imagination is always at the end of an era.” Je bent zelf zowel sceptisch als idealistisch over de rol van kunst.

"Ik ben sceptisch over kunstwerken, maar idealistisch over de mogelijkheid van kunst an sich. Kunst is een manier om je iets voorbij deze wereld voor te stellen, maar kan nooit volledig in die nieuwe wereld bestaan. Het is daardoor altijd imperfect. Maar het is een mooi soort imperfectie, omdat je weet waar het naar streeft, en sommige voorbeelden komen zelfs heel dicht in de buurt."

Zoek je zelf bewust die grenzen op?

"Het falen moet een onderdeel van mijn kunst zijn. Kunst faalt met een sprankje hoop op iets hogers. Ik wil geen boek schrijven wat ik kan schrijven, ik moet altijd beginnen met een onhaalbare ambitie. Veel van mijn ideeën mislukken, en soms kies ik ervoor om die mislukking - en misschien zelfs mijn teleurstelling daarover - met de lezer te delen. Zoals in The Golden Vanity wanneer de auteur in de war raakt tussen het gebruik van de tegenwoordige of verleden tijd, of in Leaving The Atocha Station wanneer Adam gefrustreerd is over de onmogelijkheid om ervaring oprecht naar tekst te vertalen. Veel kunst is op zijn best als het mislukt: een zanger wiens stem breekt door emoties, een gedicht dat stil valt omdat het niet in woorden kan uitdrukken wat het wil zeggen, een onvoltooid schilderij van Cézanne. Ik wil streven naar meer en dan falen, en dat mijn mislukking een metafoor wordt voor datgene wat ik niet kon bereiken."

Hoe kan fictie ons helpen in tijden van crisis?

"Het belang van romans is groter dan ooit. Onze politieke en economische realiteit is niets dan fictie. Wanneer we omringd zijn door verzinsels, kan een roman ons met een slimmer verzinsel de ogen openen en zo paradoxaal genoeg de realiteit aan ons tonen.

Het is niet genoeg om te zeggen: ik voel me niet thuis in deze wereld. Het vraagt om een reactie. Academische zelfkritiek en grote wereldkennis worden vaak misbruikt als excuus om niet volwassen te worden. Dat is het probleem met de postmoderne ironie: we weten alles over de misstanden in de wereld, maar relativeren voortdurend onze relaties, onze kunst, onze kracht kapot. Het mooie aan Adam is dat hij zo ironisch en relativerend is, dat hij daarmee toch een soort authenticiteit bereikt. Uiteindelijk kan hij zich niet meer verschuilen achter zijn zelfbewustzijn en moet hij misschien wel accepteren dat hij een echte dichter is, en geen bedrieger."

Interview: Bas Heijne


Dit interview verscheen eerder op hard//hoofd.

Bas Heijne (1960) is essayist en columnist voor NRC Handelsblad. Een gesprek over het nieuwe linkse verhaal, de mystiek der zichtbare dingen en ijdelheid. "Mijn vader belt me op: 'Je staat op GeenStijl, maar dat kun je rustig lezen, hoor, dat is niet scherp genoeg.' Dat checkt hij dan op zijn iPad."


Nadat we op de bel gedrukt hebben, moeten de fotograaf en ik lang wachten. Net als ik mijn telefoon ter hand neem, gaat de deur langzaam open en kijkt een versufte Bas Heijne ons aan. Hij wrijft in zijn ogen en wenkt ons naar binnen terwijl hij zegt: “Excuses, ik was even verdiept in een boek.” Het ligt opengeslagen op het bureau van zijn werkkamer. Alle wanden in zijn appartement zijn bedekt met metershoge boekenkasten. Hij heeft geen ruimte meer. Her en der liggen grote stapels met allerhande boeken. Het doet denken aan Paul Austers roman Moon Palace, waarin de hoofdpersoon zijn overdaad aan boeken gebruikt om meubels te bouwen.

Een 51-jarige man, wonend op de Amsterdamse grachtengordel, die sinds eind jaren ‘80 cultuurkritische columns en essays voor Vrij Nederland en NRC Handelsblad heeft geschreven. Deze omschrijving zou voor meer mensen kunnen gelden. Het verschil met andere intellectuele auteurs van middelbare leeftijd is echter dat Bas Heijne populairder dan ooit is – met name onder jongere generaties. Hij lijkt de juiste man op het juiste moment te zijn. Sinds 2000 schrijft Heijne over identiteitsvorming in een postmoderne wereld, over de steeds grotere nadruk op persoonlijke beleving en over het wegvallen van institutionele macht. Allemaal onderwerpen die anno 2011 tot uiting komen in het Europese populisme en de toenemende polarisering tussen links en rechts. Zijn laatste boek Moeten wij van elkaar houden? –Het populisme ontleed werd een verrassende bestseller.

Heijne is dus moe, vertelt hij aan de keukentafel. “Het is een lang jaar geweest. Ik kan niet zo goed ‘nee’ zeggen, dus ik heb veel te veel gedaan. Dat is niet goed voor me. Ik moet juist vaak uit de openbaarheid verdwijnen. De beste ideeën komen als je in de tuin staat te harken of aan het zwembad ligt, niet tijdens een heftige discussie. Ik ga nu even op vakantie en schrijf wat meer in ‘anonieme’ vormen als recensies en interviews. Dat is mijn eigen universiteit, dan ben ik aan het leren.”

Kritiek


Je achterban is enorm gegroeid. Toch was er ook felle kritiek, met name uit de linkse hoek. Heeft dat je verrast?
"In feite bevestigt het precies mijn punt: er is te weinig ruimte voor discussie binnen het klassiek linkse discours. Ik erken dat er onvrede is en probeer te ontdekken waar die reëel is. Dan zeggen bepaalde mensen: je loopt over naar de dark side. Dat steekt me. Ik probeer het klassiek linkse verhaal juist open te breken en stof te geven om het populisme de wind uit de zeilen te nemen. Ik krijg verwijten van mensen wiens eigen acties ineffectief en clichématig zijn en die zelf de verkeerde vragen blijven stellen. Vorig jaar zat ik in een debat met onder andere de burgemeester van Groningen, een PvdA-er. Die zei ook: “Links heeft al 15 jaar de antwoorden niet meer.” Toen zei ik: “Inderdaad. En nu?” Dan komt er dus niks.

Waar bestaat jouw begrip voor die onvrede uit?
Ik probeer het populisme vanuit mijn eigen kennis en emotie te benaderen. Mensen kijken nu neer op de hang naar gemeenschap, naar identiteit. Maar als je mij in Saudi-Arabië zou zetten, dan denk ik dat ik het ook moeilijk ga krijgen. Ik zou daar gaan zoeken naar mijn Nederlanderschap, naar mijn Amsterdammer-zijn. Dat is een verwantschap dat ik nu niet zo snel erken of belangrijk vind, maar dat betekent niet dat het er niet is. Dat soort gevoelens zijn heel menselijk, en betekenen niet meteen dat je een nazi bent.

Is dat dan de oplossing? Op zoek naar de populist in jezelf?
Je moet tegengeluiden nooit zomaar negeren. Mensen zegden hun NRC-abonnement op toen PVV-er Martin Bosma een plek in een wisselrubriek kreeg. “Die man mag niet in mijn krant!” Ik denk dan eerder: laat maar komen. Iemand als Bosma gaat tekeer tegen politiek correcte aannames rond kwesties als het broeikaseffect of de geschiedenis van de slavernij. Daarbij raakt hij zere plekken. Dat hij daar een volkomen krankjorum en ideologisch verdwaasd verhaal tegenover zet en onduidelijke bronnen aanhaalt, moet geen reden zijn om zelf niet in de spiegel te kijken. Dan wordt jouw heilige verhaal niet gecorrigeerd, omdat je alleen maar bezig bent om die gekkigheid buiten de deur te houden. Als je die zelfcorrectie niet toepast, zal niet het gecorrigeerde Verlichtingsdenken, maar het anti-Verlichtingsdenken de boventoon gaan voeren.

Andere critici zeggen: Heijne beschrijft het allemaal mooi, maar hij biedt geen oplossingen.
Dat hoor ik al mijn hele leven: ‘Bas Heijne, dokter zonder recept’. Volgens mij geef ik wel degelijk aan waar het antwoord op het populisme gezocht moet worden, maar ik kan geen intellectueel self-helpboek schrijven. Mensen die om een eenvoudig antwoord vragen, begrijpen er helemaal niets van. De werkelijkheid is complex en tegenstrijdig. Ik ga geen tienstappenplan naar een wereld zonder populisme geven. Dat zou juist heel populistisch zijn. Een andere blik, een verandering in bewustzijn, gaat aan iedere daadwerkelijke maatschappelijke verandering vooraf."


(Foto: Boy van Dijk)

Nuance


Er is veel behoefte aan versimpeling, aan duidelijkheid. Wat is daar mis mee?
"Ik begrijp de behoefte om het leven makkelijker te maken. Maar dan mis je toch echt iets. Kijk naar de weerzin die er tegen Freud is ontstaan. Hij wees ons op een wereld achter onze bewuste waarneming. Hij liet zien dat de mens nooit uit één stuk kan bestaan, en ook dat mens en wereld niet maakbaar zijn. Dat maakt de zaken natuurlijk veel ingewikkelder. Maar nu zie je dat veel mensen daar helemaal geen zin meer in hebben en dat Freud belachelijk gemaakt wordt. Mensen schaffen al die gelaagdheid in zichzelf af en zeggen: ik moet weer heldere principes hebben.

Daar schuilt een gevaar in. De Stille Kracht van Louis Couperus gaat over die gelaagdheid, over het verborgene. De hoofdpersoon, een resident, is zeer rationeel in zijn rechtvaardigheidsgevoel. Maar de inlanders mogen hem niet. De inlandse regent is aan de drank, gokt en een onberekenbaar figuur, maar juist ongelofelijk populair. Dat snapt de hoofdpersoon niet, hij weigert dat te onderzoeken en dat wordt zijn ondergang. Als je geen oog hebt voor wat Couperus ‘de mystiek der zichtbare dingen’ noemt, voor tegenstrijdigheid, voor complexiteit, voor het verhaal achter een krantenkop, dan wordt het leven veel armzaliger en kun je ten onder gaan.

De media gaan mee in die trend.
De angst om impopulair te zijn is enorm groot. Ik zag bij Knevel en Van Den Brink iemand die het opnam voor de Grieken. Een verfrissend geluid. Maar dan ontstaat er bij zo’n programma een enorme smetvrees: ai, dit gaat tegen ons publiek in! Media-emotie dicteert het uitbannen van nuance. Wie durft daar tegenin te gaan? Dat moet je met zelfvertrouwen en brutaliteit doen. Kijk maar naar Raoul Heertje. Die bewonder ik enorm. Maar over het algemeen durven te weinig mensen een eenling te zijn, om tegen de stroom in te gaan.

Terwijl journalisten juist een corrigerende, bijna opvoedende rol zouden moeten hebben. Nu vervallen ze vaak tot entertainment.
Ook in onze horizontale samenleving, vol netwerken en interactiviteit, heb je mensen die er bovenuit steken, die de toon aangeven. Maar dat werkt niet meer institutioneel. Het is niet zo dat iets waar is omdat het in NRC Handelsblad staat. Autoriteit zal op nieuwe manieren gevonden moeten worden. Maar het antwoord is niet: laten we het alleen maar over Paris Hilton gaan hebben, omdat iedereen weet wie dat is.

De boekenclub van Oprah Winfrey vind ik een mooi voorbeeld. De meeste mensen denken niet: ik ga eens lekker Tolstoi lezen. Winfrey zorgt er dan voor dat meer dan een miljoen mensen Anna Karenina aanschaffen. Bepaalde mensen zijn daar sceptisch over. Ik vind het een goed voorbeeld van hoe je in die nieuwe dynamiek toch waardevolle dingen onder de aandacht van een nieuw en vaak ook groter publiek kunt brengen.

Jij bent geen cultuurpessimist?
Absoluut niet. Veel aspecten zijn spannender en uitdagender dan vijftien jaar geleden. Het gevaar blijft alleen wel dat iedereen bij de veilige mainstream wil horen. Er zijn twee kanten aan de mediacultuur. Aan de ene kant kun je je makkelijk verzamelen in een niche: je opent een website over Chinees porselein en vindt elkaar. Maar aan de andere kant is het conformisme groter dan ooit. Vijf miljoen mensen kijken naar Boer Zoekt Vrouw om het daar de volgende dag over te kunnen hebben.

Het gevaar van die gemeenzaamheid is dat mensen die zinnige dingen zouden kunnen doen, zich maar met onzin gaan bezighouden om erbij te kunnen horen. Je kunt het vergelijken met homo’s die naar het Songfestival kijken omdat het bij hun cultuur hoort, terwijl ze het helemaal niet leuk vinden. Je gaat je naar iets conformeren en na verloop van tijd geloof je er ook echt in. Dat is zo zonde! Die tegendraadsheid, de lef om zelf de agenda te bepalen, ontbreekt bij veel kranten en zeker op TV. Het kost kijkers en geld, hoor je dan. Zelfs critici gaan alvast dingen afkraken waarvan ze al weten dat ze niet populair gaan zijn. Ze denken angstvallig vanuit de consument. Dat conformisme is het grootste gevaar voor de cultuur.

De consumenten zijn ook wel heel koppig geworden.
Dat is een ander gevaar. De belofte dat je je eigen wereld mag maken, zit zeer diep. Mensen gaan hun subjectiviteit met objectiviteit verwarren. Hun eigen mening wordt een soort multi-inzetbaar feit. In het geval van terrorismebestrijding zeggen ze over privacybescherming: dat linkse gelul, ik heb niks te verbergen. Maar bij rekeningrijden hebben ze het opeens over dat ‘Stasi-kastje’ in hun auto. Wanneer de waarheid zo erg vervormd raakt dat hij alleen nog wordt gebruikt als hij je van pas komt, dan is het gevaar dat het een relatief begrip wordt. Alle wetten en regels deugen dan alleen zolang ze het jou naar de zin maken, anders vormen ze een schandalige inbreuk op jouw vrijheid. Dat is een vorm van narcisme.

Wat is daar dan zo gevaarlijk aan?
Als je opgesloten raakt in je eigen belevingswereld en niet langer erkent dat er een wereld buiten jouw hoofd bestaat waar je rekening met anderen moet houden, dan ben je al snel permanent woedend. Iedereen is aan het schelden, online en offline, zonder dat het gaat om het overtuigen van de ander. Dan kom je in een impasse van voortdurende herhaling. Je wilt niets leren, geen argumenten uitwisselen, alleen maar je eigen gelijk bevestigd zien. Er is helemaal geen integratiedebat, alleen maar een markering van je emotie en een natte dweil in het gezicht van je tegenstander.

Men denkt vaak dat relativisme en relativeren hetzelfde is. In het eerste geval zeg je: omdat mensen gelijkwaardig zijn, vind ik alle ideeën en inzichten evenveel waard. Dat is idioot natuurlijk; je bent niet voor niets tot een overtuiging gekomen. Maar relativering is noodzakelijk. Je zult moeten erkennen dat er andersdenkenden zijn en dat je met ze moet onderhandelen, zeker als ze om de hoek wonen. Je kunt ze gaan proberen te overtuigen, maar je zult in elk geval moeten accepteren dat zij op hun beurt hun opvattingen niet klakkeloos aan de jouwe zullen aanpassen. Dat is vaak niet leuk, maar je ziet nu vaak dat die stap dan maar wordt overgeslagen. Men is tegen relativisme en schaft dan de relativering af. Dat zijn dictatoriale neigingen, en op zijn ergst totalitair.”

Bewijsdrang


Met zijn essaybundel De Wijde Wereld (2000) vond Heijne zijn thematiek, die in tien jaar tijd steeds urgenter werd. Maar hij vond in deze stukken ook zijn eigen stijl, waarin hij persoonlijke anekdotes en observaties uit de nieuws- en kunstactualiteit met veel gevoel voor ironie koppelde aan grote vraagstukken. “Ik voelde: dit is de moeite waard. Daarvoor heb ik daar altijd aan getwijfeld.”

Je schrijft steeds vaker over herinneringen aan je jeugd in Zwanenburg, een geestdodende omgeving. Was het echt zo erg?
"Mijn ouders waren gelukkig heel erg leuke mensen. Ze hebben me altijd gestimuleerd om veel te lezen, om ambities te koesteren. Het contact met hen is nog steeds heel direct. Mijn vader is nu dik in de tachtig, maar die belt me dan op: 'Je staat op GeenStijl, maar dat kun je rustig lezen, hoor, dat is niet scherp genoeg.' Dat checkt hij dan allemaal op zijn iPad.

In mijn dorp voelde ik me niet uitgedaagd. Als je geen contact maakt met je omgeving, zink je weg in apathie. Zo voelde het wel. Iedereen heeft zijn eigen demonen, maar bij mij was het de vrees om weg te zakken in die dofheid.

Dus trok je naar Amsterdam.
Die stad was nooit ver weg, maar werd pas echt spannend toen ik het gay-uitgaansleven ontdekte. Ik was op mijn zeventiende uit de kast. Mijn zus is twee jaar ouder en die woonde al in Amsterdam, dus dan ging ik in het weekend uit en sliep ik bij haar – of dat was wat ik aan mijn ouders vertelde. Die grote stad en dat avontuurlijke leven waren verleidelijk op het verslavende af. Ik werd geleid door een enorm romantisch verlangen naar een grote liefde - dat overigens weinig bevrediging kreeg.

En een romantisch verlangen naar het kunstenaarschap?
Ik wist al heel vroeg dat ik schrijver wilde worden. Tijdens het uitgaan kwam ik Frans Kellendonk vaak tegen. Dat was een heel indrukwekkende jongen: een erg goede schrijver, maar ook verschrikkelijk knap – een vrij unieke combinatie in de Nederlandse literatuur. Ik praatte dan een paar uur met hem. Kellendonks uitgever zei toen: kun jij een boek schrijven over de Amsterdamse kunstwereld? Dat heb ik heel braaf gedaan, in acht maanden: Laatste Woorden. Het was 1984, ik was 23. Het boek werd behoorlijk lovend ontvangen, onder andere in NRC. Maar het kostte me heel veel moeite om mijn tweede roman te schrijven. Uiteindelijk is het wel gelukt met Suez, maar veel later, in 1992.

Hoe kwam dat dan?
[aarzelend] Ja… Sindsdien heb ik geen roman meer geschreven. Begrijp me niet verkeerd: ik kijk met plezier op die boeken terug. Over mijn korte verhalen ben ik ook nog zeer tevreden. Maar ik ben andere dingen gaan doen.

Misschien ontbrak die totale urgentie dan toch.

Ik weet het niet. Er zijn mensen die elk jaar hetzelfde boek schrijven. Je hoort ook vaak dat mensen in de laatste maanden van hun leven nog keihard aan hun boek gaan werken. Gaan die de wereldliteratuur op z’n kop zetten? Dan ga ik toch liever naar de zee zitten staren. In 1994 heb ik nog een verhalenbundel uitgebracht, maar sindsdien heb ik geen fictie meer gedaan. Toch sluit ik niet uit dat ik dat ooit weer oppak. Ik wil de komende tien jaar niet alleen over Geert Wilders schrijven, dat is zeker.

Vanwaar dan toch dat korte romanschrijverbestaan? Wilde je graag bij Kellendonks cirkeltje horen?
[fel] Ik heb nooit bij groepjes gehoord. Ik voel me extreem ongemakkelijk bij het idee dat je identiteit volledig vast zou staan. Als mensen vragen: ben je nou links of rechts? Dan denk ik: ik ga me nu toch niet conformeren aan een wereldbeeld, waardoor ik alles door die ene bril moet gaan zien? Ik moet dat juist doorbreken. Mijn blik moet zich steeds opnieuw kunnen richten, ik moet alles steeds weer opnieuw tegen het licht houden.

Een paar jaar geleden was ik een week op Gran Canaria. Daar vind je een bizarre combinatie van verschillende leefstijlen: ruige homotenten gemengd met een keurig toeristenpubliek uit de lagere middenklasse. Je zag echtparen een kopje koffie drinken temidden van zwaar getatoeëerde mannen en travo’s. Er was ook een moskee, zo’n beetje naast een bar die de Gloryhole heette. Het was een soort real life Houellebecq. Ik vertelde dat aan iemand en diegene zei: jeetje, daar zou ik dus echt helemaal doodgaan. Maar ik voel me in die vervreemding juist helemaal thuis. In mijn schrijven ben ik altijd mijn eigen weg gegaan, ook toen dat helemaal geen succes opleverde.

Je geeft echt niet om status?
We zijn allemaal ijdel. Als er een aantrekkelijk iemand naar me toe komt en zegt: ik heb je boek gelezen, ik vond het geweldig en wil nu met je naar bed, dan zou ik wel heel raar zijn als dat me niets deed. Maar ik koester geen bewondering voor de elite. Individuen als Kellendonk en Komrij vond ik vroeger heel bijzonder, tegen hen keek ik op, maar ik hoefde niet naar het Boekenbal. Mijn ambitie uit zich in perfectionisme. Ik denk voortdurend: het mag niet inzakken, het moet beter. Ik wil ook een groot publiek. Niet dat ik daarin concessies doe, maar ik zal wel alles in mijn macht aanwenden om zoveel mogelijk mensen op mijn manier aan te spreken.

Ook als persoon?
Nee, dat vind ik dus verschrikkelijk. Toen ik Zomergasten deed, werd ik aangesproken op een kwaliteit waar ik niets bij voelde: een bekend hoofd. Ik zat in de Thalys en toen ging er een vrouw voor me staan: 'Ja, ja: BN-er, BN-er!' Dat is toch gênant? Ik wil graag gezien worden, maar wel met de dingen die ik belangrijk vind. En als ik even niets te zeggen heb, verdwijn ik zonder probleem uit beeld.”

Onze Dieren (2017)


Voor uitgeverij De Geus mocht ik een dierenboek samenstellen, vol met persoonlijke essays van schrijvers over hun (huis)dier. Dat komt goed uit, want ik ben op Dierendag geboren en woon inmiddels samen met een imker, een konijn en een mensenkind (die alledrie ook in het boek voorkomen). Het is een boek vol beestachtige levenslessen geworden, vol met mooie stukken van zeer getalenteerde (en leuke) collega’s, die ik mocht redigeren.


Soms heb je minder seks dan je cavia’s. Soms is een kat de meetlat van je relatie. Soms heb je een konijn nodig om over je bindingsangst heen te komen. Soms word je tegen wil en dank verliefd op een Afrikaanse reuzenslak. En als je een schrijver bent, gebruik je dat als inspiratiebron voor een onvergetelijk stuk.

Dat deden de interessantste schrijvers van nu voor Onze Dieren. In deze geestige, persoonlijke essays komt een complete diergaarde voorbij: de kippen van Jan van Mersbergen, het keffertje van Elfie Tromp, de hagedis van Henk van Straten, de kat van Georgina Verbaan, en nog veel meer beesten om al lezend van te gaan houden.

Bestel hem hier!

“Een fijne bundel, waarin schrijvers door het liefhebben van het dier ook de mens leren liefhebben. Wat dat betreft is het een pleidooi om dieren in huis te blijven houden. Dat komt in elk geval ten goede aan de literatuur – en aan de liefde.” **** – NRC Handelsblad

“Fijne dierenverhalen. Mooie en grappige essays.” -Margriet


Een grootse mislukking (2015)


Dit boek is een verzameling van waargebeurde verhalen over perfectie en falen.


Ze zijn los of als geheel te lezen. In mijn leven gaan voortdurend dingen mis. Als kind stootte ik regelmatig mijn melkbeker om, tot grote irritatie van mijn vader. Ik maakte een soloreis naar Iran, maar keerde voortijdig terug. En lange tijd lukte het me niet om tijdens de seks een hoogtepunt te bereiken. Telkens kwam de werkelijkheid niet overeen met mijn fantasie en stelde ik mezelf onvermijdelijk teleur. Door een burn-out realiseerde ik me dat iedereen doet alsof, dat het perfecte geluk op Facebook en Instagram, in de sportschool en bij De Wereld Draait Door een spel is waar ik niet langer aan mee wil doen: schoonheid schuilt juist in de imperfectie.

In dit boek (mijn eerste) ben ik genadeloos voor de wereld om me heen, maar vooral voor mezelf. Aan de hand van anekdotes, reisverhalen, de geschiedenis, stand-up comedy, Nietzsche, Woody Allen en Girls vertel ik het verhaal van mijn moeizame volwassenwording in een steeds gecompliceerdere wereld.

Bestel hem hier.


 In de media 

“Een ding is zeker: Een grootse mislukking is grappig. De anekdote over de green smoothie is geniaal.” – Boekenkrant.com

“Lemm toont zich een uitstekende verteller… Een verzameling scherpe essays in columnstijl, waarvan je af en toe eentje leest, hardop grinnikt en dan weer diep zucht.” – *** De Morgen

“‘Een grootse mislukking’ is een aanstekelijk geschreven boek. Het dwingt je bij jezelf te rade te gaan en lokt beurtelings een lach en plaatsvervangende schaamte op.” – *** Cutting Edge

“Lemm legt gedurfd zijn ziel en zaligheid bijna driehonderd pagina’s lang uiterst humoristisch op tafel.” – **** Nieuwe Revu

Sfinx: 13 essays over de man (2020)


Voor deze essaybundel schreef ik over de confrontatie met mijn mannelijke privileges die het vaderschap met zich meebracht.


In dertien persoonlijke feministische essays onderzoeken schrijvers als Maartje Laterveer, Marja Pruis, Naema Tahir en Nelleke Noordervliet wat het betekent om vrouw te zijn in de huidige tijd

In Sfinx buigen dertien mannelijke essayisten zich over onderwerpen als vriendschap en loyaliteit, ongenaakbaarheid en kwetsbaarheid, macht en kracht en de complexiteit van mannelijkheid. ‘Een vrouw wordt niet als vrouw geboren, maar tot vrouw gemaakt’, schreef Simone de Beauvoir. Maar hoe zit het met de man? In vergelijking met de talloze reflecties en analyses op vrouwen en vrouwelijkheid, is het wat mannen en mannelijkheid betreft opvallend stil gebleven. Hoog tijd voor een essaybundel die daar verandering in brengt.

In tijden van #MeToo en toxic masculinity, waarin volgens sommigen ‘de man geen echte man meer kan zijn’, is de noodzaak groter dan ooit om na te denken over de vraag: ‘Wat maakt de man?’ Met essays van Mohammed Benzakour, Maurits de Bruijn, Maxim Februari, Peter Giesen, Martin de Haan, Lotfi El Hamidi, Thomas Heerma van Voss, Hans Hogenkamp, Maartje Laterveer, Rutger Lemm, Jan van Mersbergen, Tjeerd Posthuma, Casper Thomas en Nathan Vos.

Bestel hem hier.



De wereld in jezelf (2018)


Zeer vereerd dat mijn essay ‘Een man met een vrouwenprobleem’, over niet kunnen klaarkomen, geselecteerd werd voor deze bloemlezing van 60 essays uit de 21e eeuw uit Nederland en Vlaanderen.


Het essay, het meest vrije genre in de literatuur, is de laatste jaren aan enorme veranderingen onderhevig. Wat ooit een speelplaats was voor schrijvers om kunst en wereld, mens en maatschappij uit te leggen, is nu veel meer een plek waar herinneringen worden opgediept en identiteiten worden gecreëerd. Tien jaar na Joost Zwagermans monumentale bloemlezing van de Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays trekken Nina Polak en Joost de Vries het essay de 21ste eeuw in. In De wereld in jezelf hebben zij vijftig hedendaagse essays van Nederlandse en Vlaamse auteurs bijeengebracht die laten zien hoe sprankelend en levend het essay vandaag de dag is – en ook hoe persoonlijk en authentiek.

Bestel hem hier.



︎ nieuwste Kopstuk    X  
Kopstuk 23: Hanna van Vliet

︎︎︎ overzicht van alle afleveringen 

© Rutger Lemm